De onderwijzer: van amateur tot professional.


Onderwijs in Nederland van 1500 – 1700


In de 16e en 17e eeuw hebben tal van generaties onderwijs ontvangen in de scholen. In die periode zijn de scholen aan veel veranderingen onderhevig geweest. We denken hierbij aan richting, inrichting, methoden enz. In de eerste decennia van de 16 e eeuw was het onderwijs nog geheel geschoeid op middeleeuwse leest. Reeds vóór de Reformatie waren er veel schoolmeesters die niet tot de geestelijke stand behoorden. Weliswaar vervulden veel onderwijzers in de dorpen een kerkelijke functie, zoals voorlezer, voorzanger en koster, maar daarvoor was toen geen speciale opleiding nodig. Wel was het een functie, die vaak van vader op zoon overging; alleen als de oud geworden of overleden dorpsschoolmeester geen zoon als geschikte opvolger had, kwam er iemand van buitenaf. Er kwamen ook schoolmeesters van buiten, die dit werk nooit eerder gedaan hadden en die er ook nog een ander beroep bij deden. Soms waren ze heel wat minder in tel dan de boeren wier kinderen ze moesten lesgeven. Dat in 1593 in Utrecht gepleit werd voor een jaarlijks minimumloon van 50 gulden ter voldoening aan de "schamele noottruft" laat zien, hoe mager het salaris kon zijn. Neveninkomsten waren onmisbaar. Valcooch noemt in zijn boek de volgende ambachten, die goed met onderwijs te verenigen waren, zoals chirurgijn, schilder, schoenlapper, klompen-maker en boekbinder. In de eerste helft van de 17e eeuw kwamen die combinaties vaak voor, later blijken schoolmeesters dikwijls meer administratieve functies bekleed te hebben, zoals secretaris of bode van het gerecht, ook wel landmeter of zelfs notaris. De kerkelijke overheden voelden eigenlijk niets voor dergelijke combinaties, maar ze konden er weinig tegen doen. Alleen een combinatie met de functie van koster en voorzanger werd door de kerk van harte goedgekeurd en bevorderd. De door Valcooch gegeven opsomming van beroepen hierboven laat zien, hoe de schoolmeesters rond 1600 vaak voortkwamen uit de kring van kleine ambachtslieden. Voor veel beroepen was een behoorlijke dosis spierkracht vereist, maar schoolmeester vond men een licht beroep. In 1803 overleed op 26-jarige leeftijd de veelbelovende schoolmeester Jan Brunt. Zijn zwakke gezondheid was de reden dat men vond dat hij maar schoolmeester moest worden.


Ondanks alle inspanning in dorpen en steden om goede schoolmeesters te benoemen, kwam het echter ook voor, dat er gegronde klachten waren over de onbekwaamheid en de onkunde der onderwijzers. Het kwam immers voor, dat knechten, die nergens meer geschikt voor waren, met het schoolambt werden begunstigd. Maar aan de andere kant is het ook waar dat in de 17e eeuw vele honderden knappe onderwijzers op de scholen aan het werk waren. Vele onderwijzers muntten niet alleen uit in de schrijfkunst, maar ook op het gebied van de rekenkunst. Bekend waren de rekenboeken “Cijfferinge” van Willem Bartjens(1569-1638.), die in 1636 verschenen. Vooral na de herroeping van het Edict van Nantes kwamen vele bekwame Franse school-meesters in het midden van de 17e eeuw naar de Hollandse steden. Hun onderwijs aan de Franse scholen stond gewoonlijk op hoog peil. Men was nog niet gekomen tot de algemene volksschool, zoals Comenius die bepleitte. Toch was het regel, dat de onderwijzers behalve de kinderen van de meer gegoede stand, ook arme kinderen op hun scholen moesten toelaten.


De lees- en schrijfscholen in de 18e eeuw


Deze scholen werden ook wel Hollandse scholen genoemd, maar de naam Duitse scholen kwam ook voor. Het waren de lagere scholen, waar ’t onderwijs in lezen, schrijven en wat rekenen werd gegeven. Omdat er nog geen scheiding was tussen school en kerk, werd de school betaald door de gemeente en het personeel werd benoemd door de Kerkenraad der Hervormde Kerk (Nederduits Gereformeerde Kerk). Gewoonlijk waren de kinderen in drie groepen verdeeld: een leesklas: de jongste leerlingen, die alleen leerden lezen; de lees- en schrijfklas en de lees-, schrijf- en rekenklas. Er moest schoolgeld worden betaald door de ouders. Als voorbeeld noemen we de situatie in Zevenaar. Daar stelde in 1793 de Kerkenraad het volgende tarief vast: voor een kind dat alleen leerde spellen en lezen, moest drie Hollandse stuivers betaald worden; voor een kind dat leerde lezen èn schrijven: vier stuivers; voor een kind dat daarnaast ook leerde rekenen: zes stuivers. Verhoging naar een volgende klas betekende voor de ouders en voor de meester meer schoolgeld. De diaconie betaalde het schoolgeld van de arme kinderen en de weeskinderen. De taak van de schoolmeester was beperkt. Naast lezen en schrijven moest hij de jeugd de Bijbelse Geschiedenis, het Onze Vader, de Tien Geboden en onderdelen van de Heidelbergse Catechismus bijbrengen. Er werd geschreven met inkt en een ganzenpen. Als kinderen leerden schrijven, betekende dat voor de ouders een extra uitgave: het schoolgeld werd hoger, omdat de meester de inkt, het papier en het versnijden van de pennen vergoed moest krijgen. De kinderen zaten aan tafels op rechte banken zonder leuning of ze zaten op de grond. De kinderen liepen door het lokaal, zowel om zich door de meester te laten overhoren, als om hulp te vragen aan een oudere leerling. Elk kind leerde voor zichzelf en in zijn eigen tempo en dat gebeurde hardop. De klassen waren groot. Er zijn verhalen bekend van 100 kinderen. De orde was streng.


Het kwam ook voor, dat schoolmeesters zich slechts gedroegen door plichtsverzuim en overmatig drankgebruik en daardoor dronken voor de klas stonden. Als de schoolmeester zijn gedrag niet verbeterde, volgde ontslag.


Bij benoeming van een nieuwe schoolmeester ging het niet alleen in ons land, maar ook elders, nog zonderling toe. Wel bepaalden de meeste reglementen, dat aan elke benoeming een examen vooraf moest gaan, maar daaraan hield men zich alleen in de grotere plaatsen. Na een selectie uit de sollicitanten werden er gesprekken gehouden met de kandidaten. Vervolgens werd in een vergelijkend examen onderzocht, of de sollicitant een goed penkunstenaar was, heel luid psalmen kon zingen èn moeilijke rekenkundige vraagstukken kon oplossen. Bovendien moest hij dan nog voor de Classis verschijnen, om te bewijzen, dat hij lidmaat was van de Gereformeerde Kerk en zuiver in de leer. Op het platteland, waar het benoemingsrecht behoorde aan de heer van het kasteel, hield men daar minder rekening mee en werd vaak een afgedankte koetsier of tuinman met het onderwijs belast. Het salaris, dat de onderwijzer ontving, was heel gering. Het bestond meestal alleen uit de schoolgelden van de kinderen. Vandaar, dat men de onderwijzer allerlei baantjes opdroeg om zijn inkomen enigszins op peil te brengen. Meestal was de schoolmeester ook koster, klokkenluider, voorzanger in de kerk, voorlezer in de kerk, schoonmaker, doodgraver en doodbidder.

De meester diende ook het versnijden van pennen (de ganzeveer) machtig te zijn.

Onderstaande advertentie verscheen in de Amsterdamsche Saturdaegse Courant van 2 december 1726:


“Werd genotificeert, dat de schoolmeester, koster en voorzangersplaats, van den Dorpe en Heerlijkheijd van Strijen, gelegen 3 uuren van Dordregt, vacant is: die genegen is en bequaamheijd heeft, hetzelve op een tractement van 180 gulden, en andere emolumenten met vrij huijshuur, ’t aenvaerden, boven het schoolgeld van menigvuldige kinderen, kan zig addresseeren aen den Geregten aldaer: Het Schoolhuijs is meede zeer bequam voor het houden van kostkinderen.”


Het salaris, of zoals men dat toen noemde, het “tractement en emolumenten” werd betaald door:

Uit bovenstaande opsomming blijkt duidelijk, welk een dominerende rol de kerk in het bonderwijsbestel vervulde.
Dat dit ook nog het geval was in het begin van de 19e eeuw, getuige de onderstaande advertentie uit 1809:


"Monster. Bloeimaand 1809. Door het overlijden van D. van der Burgh, zijn de posten van Schoolonderwijzer, Voorzanger, Koster, Klokkenluider, Doodbidder en Doodgraver vacant. De School behoort wel tot den middelsten rang, doch daar de zamenvoeging der opgemelde posten opnieuw bepaald is, zal hier een inkomen zijn van f 800,= 's jaars, vrije woning en school. Het Gemeentebestuur, in vereeniging met den Kerkenraad der Hervormde Gemeente, verlangt daarom, dat zich Sollicitanten van hoogeren dan den derden rang, aanmelden."

In Sliedrecht worden de bijbaantjes voor de schoolmeester in de 18e eeuw als volgt beschreven:


1. Er werden 's zondags twee kerkdiensten gehouden en wel om 9 uur en om half 2 of 2 uur. Dit laatste was het geval als 's morgens het Heilig Avondmaal was bediend of de predikant eerst op een andere plaats had moeten preken.
De koster-schoolmeester diende om 7 uur en om 8 uur de klok te luiden. Om kwart voor negen begon de meester te lezen en om negen uur precies liet hij de klok driemaal, met korte tussenpauzen, kleppen. Hij gaf daarbij de psalm op en liet deze zingen. Dit ritueel herhaalde zich in de middaguren. Aan de pastorie moest vooraf vermeld worden wat er gelezen zou worden. De meester mocht niet verzuimen en moest bij de kerkdiensten in het zwart gekleed zijn. Overtreding van genoemde kwam hem te staan op een boete van f 15, = ten behoeve van de kerk.
2. De sleutels van de kerk mocht de koster nooit afgeven op straffe van een boete van f 6, =. Herhaling van het feit kostte hem zelfs f 12, =.
3. Na de bediening van het Avondmaal ging van de korsten, het overblijvende brood en de wijn de helft naar de predikant en de andere helft was voor de koster.
4. De klok moest geregeld worden opgewonden. Dit gebeurde 's morgens om 8 uur. De klok werd geluid 's middags om 12 uur en 's avonds om 8 uur. Indien nodig werd de klok na zonsondergang verzet.
5. Als de schout het nodig oordeelde moesten er door de koster warme stoven worden gezet op de plaatsen van de voorname ingezetenen, zoals de schout, de schepenen en de kerkenraad.

Als doodgraver was de taak van de schoolmeester ook nauwkeurig omschreven. Bij elke begrafenis van een volwassene werd een uur de klok geluid en bij die van een kind een half uur.
Lees in dit verband ook de pagina over "De geschiedenis van het onderwijs in Maasland" op deze site.


De opleiding van de onderwijzer in de 18e en 19e eeuw.


12-16 jarige jongens, die schoolmeester wilden worden, konden zich in het onderwijzersvak bekwamen door bij hun vader of een andere schoolmeester in de school te helpen. Ze begonnen hun werk met het ophalen van boeken en schriften en met het versnijden van pennen. Ze keken de kunst af van de meester en daarnaast was er zelfstudie o.l.v. de schoolmeester. Het kwam veel voor dat een onderwijzer één of meer jongens in zijn huis in de kost nam, die het op deze manier tot onderwijzer wisten te brengen. Nog tot omstreeks het midden van de 19e eeuw had 90% van de onderwijzers zich langs deze weg een plaats voor de klas weten te verwerven.


Hieronder ziet u een advertentie uit 1866, waarin is gesteld dat het de hoofdonderwijzer is toegestaan kostleerlingen aan huis te houden.

Bevoegdheidseisen voor onderwijzers in de onderwijswet van 1806


In de onderwijswet van 1806 werd van de onderwijzers verlangd dat zij een bewijs hadden van goed zedelijk gedrag; een bewijs van de bekwaamheid en een bewijs van een aanstelling aan een school. Onderwijzers moesten een onderwijsakte halen, De examens werden afgenomen door de schoolopziener of door de onderwijscommissie van de Nederlandse departementen of provincies.


Art.13. Niemand zal binnen de Bataafsche Republiek eenig Lager Onderwijs geven, dan die de vier navolgende vereischten bezit: Vooreerst: Dat hij zijn goed burgerlijk en zedelijk gedrag door één of meer voldoende Getuigschriften kan bewijzen. Ten tweede : Dat hij de Algemeene Toelating tot het geven van Onderwijs erlangd hebbe. Ten derde: Dat hij, na en boven deze Algemeene Toelating, eene Aanstelling of Admissie tot deze of gene School , of voor deze of gene Plaats, wettiglijk verkregen hebbe. Ten vierde : Dat hij zich , na liet verkrijgen eener Speciale Beroeping, Aanstelling of Admissie, met de Bewijsstukken, daartoe betrekkelijk, bij den Schoolopziener van het District of de Plaatselijke Schoolcommissie in persoon of schriftelijk vervoegd hebbe. Zijnde hieronder niet begrepen de Onderwijzers , welke in particuliere huizen inwonen, en aan kinderen, tot dat huis behoorende, onderwijs geven."

Kostleerlingen


Er werd onderscheid gemaakt in vier rangen met de volgende omschrijvingen:


De vierde of laagste Rang bestaat uit dezulke, die in het Lezen, Schrijven en de beginselen der Rekenkunde, de regel van Drieën ingesloten, tamelijk bedreven zijn, en tot het geven van onderwijs, eenigen aanleg hebben.


De derde uit dezulke, die, in het Lezen, Schrijven en Rekenen, zoo met geheele als gebroken getallen, wel ervaren, in derzelver toepassing op zaken van het dagelijksch leven eenige vaardigheid, van de beginselen der Nederlandsche Taal eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip hebben.


De tweede uit dezulke, die, zoo in het gewoon als kunstmatig Lezen regt bedreven zijn, eene goede nette hand Schrijven, de Rekenkunde, zoo, Theoretisch als Praktisch, regt verstaan, de voornaamste regelen der Nederduitsche Taal, benevens derzelver gronden kennen, van de Aardrijks-en Geschiedkunde eenig begrip hebben, en eene genoegzame bekwaamheid en geoefendheid bezitten in het geven van een oordeelkundig onderwijs.


De eerste of hoogste uit dezulke, die - boven en behalve eene grondige ervarenheid in onderscheiden vakken van het Lager Onderwijs, en inzonderheid in de grondbeginselen en beoefening eenèr oordeelkundige Leerwijze - in de Aardrijks- en Geschiedkunde goede bedrevenheid bezitten, met de Natuur- en Wiskunde wel bekend zijn, en in beschaafdheid van verstand uitmunten.


In 1814 werd een vergelijkend examen bij iedere schoolvacature verplicht gesteld. Solliciterende onderwijzers hoorden een vergelijkend examen af te leggen in rekenkunst, taalkundig ontleden, opstel schrijven en schoonschrift. De beste kwam in aanmerking voor een aanstelling. Het proces-verbaal van zo’n vergelijkend examen waarin tevens een voordracht was opgenomen, moest ondertekend worden door de schoolopziener van het district waarin de vacature voorkwam en door degene (n), die tot benoeming gerechtigd waren. Dit proces-verbaal ging dan via de gouverneur van de provincie naar het departement in Den Haag, dat, voordat de onderwijzer in functie kon treden daartoe toestemming moest geven. Alle vacatures voor lagere scholen moesten opgenomen worden in de Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding. Als dit niet gebeurde zou het departement een voorstel voor benoeming niet honoreren. Deze eisen waren van kracht tot de invoering van een nieuwe onderwijswet in 1857.
Akten, in Groningen verleend in de periode 1816 - 1858


1e rang 12
2e rang 439
3e rang 704
4e rang 762

In de onderwijswet van 1857 verdwijnen de rangen en wordt er alleen gesproken over een hoofdonderwijzer en een hulponderwijzer.


De geschiedenis van kweek- en normaalscholen.


De opleiding tot schoolmeester eind 19e / begin 20e eeuw


Jongens , die onderwijzer wilden worden, werden in het begin van de 20e eeuw op de lagere school al door het hoofd der school geselecteerd. Zij bleven tot hun 14e jaar als kwekeling op de lagere school. Zij kregen bijlessen van het hoofd der school om zich op het toelatingsexamen van de Kweekschool voor te bereiden. Die bijlessen werden ‘normaallessen’ genoemd en werden gevolgd door meerdere jongens. Overdag was de aankomende onderwijzer ‘manusje van alles’ voor het hoofd der school, de zgn, ‘krullen-jongen’ en ’s avonds vonden de normaallessen plaats. Op 14 – jarige leeftijd werd er toelatingsexamen gedaan voor de Kweekschool. Als men daarvoor slaagde, ging men in de stad naar de Kweekschool. Onderwijzers als Jan Ligthart, W.G. van de Hulst en Jan van Brabant hebben deze route ook bewandeld en beschrijven dat op een prachtige manier in hun boeken:


- Jan Ligthart in “Jeugdherinneringen” (1919)
- W.G. van de Hulst in “Herinneringen van een Schoolmeester”
- Jan van Brabant in “Lief en Leed uit het leven van een dorpsschoolmeester”


De geschiedenis van kweek- en normaalscholen.


De toestand van het lager onderwijs aan de vooravond van de 19e eeuw was ronduit slecht. De doorgaans nauwelijks opgeleide onderwijzers moesten hun armoedig loon aanvullen met bijbaantjes als koster, klokkenluider, doodgraver, voorzanger in de kerk of door combinaties van dit soort werkzaamheden. In de school dreven zij vaak een nering door de verkoop van snoep, als pen geslepen ganzenveren en leerboekjes. De onderwijsmethode was hoofdelijk. Bij hoofdelijk onderwijs is slechts één leerling betrokken, ook al zat hij met vele anderen in één lokaal. Uit de beschrijvingen van tijdgenoten blijkt, dat het onderwijs vaak werd gegeven zonder uitleg, dat leerboeken vol met fouten zaten en het denken niet gestimuleerd werd. De oorzaak hiervan was de slecht opgeleide onderwijzers die zelf nauwelijks konden lezen en spellen, zelf geen behoorlijke brief konden schrijven. De opleiding vond uitsluitend in de praktijk plaats. En dat betekende in feite een gebrekkige of, in principe, helemaal geen opleiding. De zorg betrof vooral de armenscholen; de burgerscholen voor de gegoede stand konden schoolgeld heffen en hadden een beter niveau.


In de wetten van 1801, 1803 en 1806 werd over de opleiding nog geen woord gerept; wie onderwijzer wilde worden, werd in de leer gedaan bij een schoolmeester, leerde daar de handgrepen, die bij het werk te pas kwamen en verwierf zich de kennis, die nodig was voor het examen. Toch leefde toen reeds het denkbeeld, dat wie goed onderwijs wil, in de eerste plaats moet zorgen voor een degelijke opleiding der leerkrachten. De wet van 1857 voorzag voor het eerst in kweek- en normaalscholen.


De Schoolwet van 1857 leidde tot de stichting van Normaalscholen, die pas in 1859 van start gingen. Er bestonden vóór die tijd ook al particuliere Normaalscholen. Op deze scholen ontvingen kwekelingen normaallessen, d.w.z. hun theoretische opleiding. De praktische vorming gebeurde tijdens de lessen in de lagere scholen. Schoolhoofden uit de omgeving waren de opleiders. Normaallessen werden buiten de reguliere schooltijden gegeven in gebouwen van het openbaar onderwijs. De opleiding duurde vier jaar. Normaalscholen werden later kweekscholen genoemd.

De roep om een betere opleiding werd gehoord, met name door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De Verlichting werkte door in de onderwijsbeweging, die bekendheid kreeg als het Filantropinisme. Hun leuze was: 'kennis is deugd'. Het werk van de Filantropijnen heeft voor Nederland belang-rijke gevolgen gehad, met name via de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht in 1784. De stichter was Jan Nieuwenhuyzen. Hoofddoel van 't Nut was vergroting van de volksontwikkeling door onderwijs en daardoor verbetering van volkswelvaart en volks-welzijn. In het eerste officiële stuk van 1784 spreken de oprichters met compassie over 'de staat des gemenen Mans' en over diens gebrek aan kennis van kunsten en wetenschappen en nadelige gevolgen daarvan voor de opvoeding van de kinderen. Dit bewoog de oprichters allerlei middelen te bedenken om kennis en deugd aan te kweken. Tot de doelstelling behoorde dan ook 'den gemenen Man' zoveel mogelijk in de Zedekunde, Huishoudkunde, Vaderlandse Geschiedenissen, Staatsgesteldheid onzes Vaderlands, Landbouw, Levensorde, en alles wat ter bevordering van nutte konsten en wetenschappen, zonder onderscheid, kan dienen, te onderrichten.' 't Nut wil zich toeleggen op de verbetering van scholen. In 1795, in het jaar van de omwenteling en het begin van de Bataafse Republiek werd de naam van 't Nut gewijzigd in 'Bataafse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen'.


Na 1857 werden er tal van kweekscholen voor onderwijzers gesticht. De Vereniging tot Nut van ’t Algemeen stichtte in de 19e eeuw in Amsterdam, Groningen en Haarlem kweekscholen voor onderwijzers, die later door Rijk of Gemeente overgenomen werden. In Arnhem kwam in 1860 een kweekschool voor onderwijzeressen. De oudste kweekschool in Nederland was de Haarlemse Kweekschool, die onder leiding stond van de bekende P.J. Prinsen.


In 1876 werd te Amsterdam een Gemeentelijke kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen opgericht (met subsidie van het Rijk), waarvan het directeurschap werd opgedragen aan H. Bouman, hoofdonderwijzer te Beerta. In 1877 verrezen Rijkskweek-scholen te Deventer en Middelburg, in 1878 die te Nijmegen. De Rijkskweekschool te Groningen (1861) bloeide al spoedig onder haar eerste directeur, de bekende pedagoog B. Brugsma.


We nemen hieronder een vijftal kweekscholen nader onder de loupe:


1. Haarlem (1795)

In 1795 werd door 't Nut in Haarlem de eerste kweekschool opgericht. De school begon met 8 jongens tussen twaalf en achttien jaar. Johan te Veltrup was de eerste directeur. De opleiding was 'om niet'. Na het overlijden van de directeur Joh. te Veltrup werd de kweekschool in 1801 gecombineerd met een nieuwe lagere school, tevens leerschool voor de aanstaande onderwijzers. Directeur werd P.J. Prinsen, die door zijn beleid de Haarlemse kweekschool beroemd zou maken. In 1816 stichtte het Rijk de eerste Rijkskweekschool van ons land in Haarlem met dezelfde Prinsen als directeur. Prinsen zocht naar uitgangspunten voor zijn visie op het onderwijs en bestudeerde daarvoor ijverig de werken van de Zwitserse Pestalozzi (1746-1827), die bovendien onder zijn toezicht en deels door hemzelf in het Nederlands werden vertaald. Prinsen kon zich uitstekend vinden in de elementen die Pestalozzi als uitgangspunten voor het onderwijs zag:

Vorm: alle kennis berust op aanschouwing.                                                                                                                2.

Woord: benoeming van het aanschouwde                                                                                                                  3.

Getal: begripsontwikkeling van hoeveelheden op basis van aanschouwing.


Een bekende leerling van de Haarlemse kweekschool was Theo Thijssen. Op 28 april 1898 behaalde Thijssen zijn onderwijzersakte aan de Rijkskweekschool te Haarlem. In de eerste helft van de 19e eeuw liet de overheid de opleiding van onderwijzers voor het lager onderwijs praktisch geheel over aan het particulier initiatief. De Haarlemse Rijkskweek-school was een uitzondering op die regel. Zij was van 1816 - 1860 de enige van rijkswege bekostigde Rijkskweekschool in (Noord)-Nederland. Onder invloed van de onderwijswet van 1857 kregen naast Haarlem ook Groningen en 's-Hertogenbosch een Rijkskweekschool . Hiermee verloor Haarlem haar exclusieve positie en voor een deel ook haar landelijke functie, maar zij zou zich nadrukkelijk blijven profileren.


2. Groningen (1797)

In 1797 werd in opdracht van het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de Departements-kweekschool in Groningen opgericht door een commissie van enkele zijner leden, onder wie de bekende schoolopzieners Gyot en prof. van Eerde. Het hoofdaccent van de kweekschool viel op de lagere school als leerschool en de opleiding van kwekelingen was er als nevendoel mee verbonden.

De onderwijzers waren tegelijk schoolonderwijzer en kweekschoolleraar. De praktische vorming ontvingen de kwekelingen gedurende de hele dag in de school; hun theoretische ontwikkeling had vóór en na schooltijd plaats of op de vrije middagen. De hele onderneming begon in 1797 in de Vissersstraat, waar men een dubbel huis huurde, waarin twee lokaliteiten wrerden ingericht. Het hoofd der school werd Johannes Kuiper Hzn. Hij was een bekwaam onderwijzer, die de school in de beginperiode van 1797 tot 1804 heeft geleid. Onder hem groeide de school en werd ze een modelschool, die vele leerlingen telde. In een bericht uit die tijd wordt vermeld dat er les werd gegeven in de volgende vakken: geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke historie, tekenen, zedeleer, lezen (klankmethode), denkend lezen, hoofdrekenen en handenarbeid (breien, naaien, nettenknopen). Het tweede hoofd der school was Hendrik Stoker, die de school leidde van 1804 tot 1814. In 1812, na 15 jaar kweekschoolonderwijs, hadden 28 kwekelingen hun opleiding in Groningen genoten. In 1815 verhuisde de departementale kweekschool naar Euvelgunne, een gehucht langs de weg tussen Damsterdiep en Winschoterdiep. Daar viel aan Berend Brugsma de grote eer te beurt, dat hij belast werd met het onderwijs aan kwekelingen vanwege het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Brugsma was sinds 1814 hoofd van de school in Euvelgunne en in 1815 werd zijn schooltje verheven tot departements-kweekschool. Het onderwijstalent van Brugsma trok leerlingen uit omliggende plaatsen en zelfs uit de stad Groningen naar het nederige gehucht. Brugsma werd dus op 17-jarige leeftijd kweekschool-directeur. Er wordt verteld dat hij met klompen voor de klas stond.
Reeds in 1816 verhuisde Brugsma met zijn school naar Groningen, waar hij een eigen school inrichtte aan het Poststraatje. De nieuwe inrichting was geen leer- en kweekschool meer, waarin de leerlingen evenzeer hoofdzaak waren als de kwekelingen, maar ze was nu een kweekschool, waartoe ook leerlingen toegang hadden, maar alleen opdat de kwekelingen praktisch gevormd konden worden. Kweekschool en leerschool hadden nu elk hun eigen functie. In 1817 kreeg de school Rijkssubsidie; het jaar ervoor was de eerste Rijks-kweekschool te Haarlem geopend. Brugsma heeft de school tot grote bloei gebracht.
Op 1 augustus 1861 werd de departementskweekschool opgeheven. Het was in feite geen opheffing, maar tegelijk de opening van een nieuwe Rijkskweekschool.
Berend Brugsma werd benoemd tot directeur van de Rijkskweekschool. Bekende leraren aan de Rijkskweekschool te Groningen waren: B. Brugsma, R.G. Rijkens, R.R. Rijkens, H. Scheepstra en L. Leopold. Deze mensen hebben met elkaar vele onderwijsmethoden geschreven,
De directeuren van de Rijkskweekscholen in Haarlem en Groningen, resp. P.J. Prinsen en B. Brugsma hebben veel betekend voor de ontwikkeling van het lager onderwijs in de 19e eeuw. Beiden waren zij volgelingen van Pestalozzi en hebben er alles aan gedaan zijn ideeën uit te dragen en vorm te geven.


3. Middelburg (1876)

In 1876 werd bij de behandeling van de Staatsbegroting besloten drie nieuwe Kweekscholen op te richten in de steden Middelburg, Deventer en Nijmegen. Later werd daar Maastricht aan toegevoegd.


In 1876 werd de Rijkskweekschool in Middelburg geopend samen met een zgn. Rijksleerschool werd gevestigd aan de Lange Noordstraat. Het gebouw dat betrokken werd was een 18e eeuws patriciërshuis, dat gebouwd was in een sobere Lodewijk de XVI stijl. In feite waren het drie woningen, die samen tot één geheel gemaakt worden. Achter de school verscheen een nieuwe Rijksleerschool,een gewone Lagere School, waar de aankomende school-meesters zich in hun taak konden bekwamen.

1889 - klas kwekelingen aan de Rijkskweekschool te Middelburg

4. Deventer (1877)

Bij Koninklijk Besluit van 7 december 1876 werd bepaald dat in Deventer een Rijkskweekschool voor onderwijzers zou worden opgericht. Op 5 februari 1877 begonnen de lessen. In het begin werden alleen jongens toegelaten na een streng toelatings-examen en een lichamelijke keuring.
Dit toelatingsexamen heette in de begintijd admissie-examen. In 1876 deden 70 kwekelingen toelatingsexamen en daarvan mochten er 20 starten in 1877. Een jaar later waren er 92 kandidaten van wie er opnieuw 20 konden worden toegelaten. Kwekelingen kwamen niet alleen uit Deventer en omgeving, maar uit het gehele land, waardoor veel leerlingen ondergebracht moesten worden in kosthuizen.

Het duurde tot 1882 voordat de kweekschool haar nieuwe gebouw aan de Singel betrok. Tot die tijd werden de lessen gegeven aan de Polstraat en in Sociëteit ‘De Hereeniging’.
Een jaar eerder was de praktische vorming van de kwekelingen gestart. De Rijksleerschool werd toen aan de Rijkskweekschool gekoppeld met een vestiging aan de Brinkpoortsstraat.
Studenten uit Nederlands-Indië konden in 1915 hun opleiding volgen aan de kweekschool in Deventer en de eerste vrouwelijke leerling werd in 1923 tot de school toegelaten. In 1924 werd de school daarom omgezet in een Rijkskweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. Tevens kwam er in dat jaar een afdeling-B, waardoor aan de school een hoofdakte kon worden behaald.
De eerste directeur van de Rijkskweekschool was D. de Groot (van 1877 t/m 1880), daarna opgevolgd door C.A.C. Kruyder (van 1880 t/m 1902).
P.H. Heynen werd in 1902 directeur en is dat 25 jaar lang gebleven. Naast directeur gaf hij het vak opvoedkunde. Ander vakken waarin in die tijd lesgegeven werd waren: lezen en schrijven, Nederlandse taal en letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, rekenen, algebra, meetkunde, kosmografie, Frans/Duits en Engels, kennis der natuur, zang, tekenen en lichamelijke opvoeding. Er was één vrouwelijke leerkracht: zij gaf het vak handwerken.

Op 1 september 1879 werd de heer Roelof Schuiling benoemd tot leraar aardrijkskunde. Schuiling moet een begenadigd docent zijn geweest, die zijn talrijke leerlingen voor het leven met liefde voor het onderwijs, en in het bijzonder voor dat in de aardrijkskunde en aangrenzende vakken, heeft bezield. Hij schreef een groot aantal schoolboeken en andere leermiddelen, zoals atlassen en kaartjes. Samen met J.M. de Feyter was hij verantwoordelijk voor de uitgave voor de serie schoolwandplaten van Nederlandse landschappen: “Aardrijkskundige wandplaten van Nederland”. Gerrit Prop, auteur van de methode Prop, was van 1896 tot 1900 leerling op deze kweekschool. De heer Schuiling heeft veel invloed gehad op de jonge Gerrit Prop en op zijn latere werk als schrijver van de methode Prop en het ontwikkelen van aardrijkskundige platen.

De glorietijd van de Rijkskweekschool Deventer kreeg een dreun in 1934 toen, als gevolg van de economische crisis, er een hele jaargang werd geweigerd. Daarnaast werd de 4 -jarige cursus omgezet in een 3 - jarige. In 1941 werd dit overigens weer teruggedraaid.
Veel docenten kregen wachtgeld en de gebouwen ‘verpauperden’ volgens een inspectierapport.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het schoolgebouw door de Duitsers bezet en de kweekschool nam haar uitwijk naar andere gebouwen, zoals de Landbouwschool.
Na de oorlog was de Rijkskweekschool Deventer niet meer zo’n beroemd instituut als daarvoor. De Rijkskweekschool kreeg ander namen, vooral na de invoering van de Mammoetwet in het onderwijs en de daarop volgende fusies. Met ingang van de cursus 1970/1971 werd de naam van de school veranderd in Pedagogische Academie (PABO).


5. Nijmegen (1879)

De Rijkskweekschool in Nijmegen werd geopend in 1879. In het begin was deze gevestigd in een huurhuis, maar al na een jaar begon de bouw van een nieuwe school op de hoek van de Van Schevichavenstraat en de Oranjesingel. In 1882 opende het frivool ogende gebouw in eclectische stijl zijn deuren.

Het ontwerp kwam van Jacobus van Lokhorst, die in de jaren 1878-1906 rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen was. De school bestond uit een vrijstaand L-vormig hoofdgebouw met twee vleugels en daartussen een ingangspartij met torentje. Architect Van Lokhorst liet in hetzelfde jaar een vrijwel identiek gebouw bouwen voor de Rijkskweekschool in Deventer. Achter op het grote terrein lag een gymlokaal, dat verbonden was met een laag gebouw met acht lokalen, gelegen aan de Van Welderenstraat. In deze lokalen was een lagere school gevestigd, waar de leraren-in-opleiding mogelijk ervaring konden opdoen. Vooraan, direct aan de Van Schevichavenstraat, verrees een kleine conciërgewoning.
Afgezien van een onderbreking in de jaren 1888-1893 behield Nijmegen zijn Rijkskweekschool tot 1928. In dat jaar verloor de school de strijd met zijn katholieke concurrenten. De gemeente kocht de gebouwen aan. Na een flinke verbouwing werd het Stedelijk Gymnasium in 1930 in dit gebouw gehuisvest.


Al voor de Tweede Wereldoorlog kent Nijmegen vier bijzondere kweekscholen: de sinds 1846 bestaande Prot. Chr. Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen op de Klokken-berg; de sinds 1919 bestaande R.K. Kweekschool voor meisjes 'Rosastichting' aan de Dennenstraat 95 (Neerbosch); de R.K. Meisjeskweekschool (later R.K. Meisjeskweekschool 'In Via') aan de Groesbeekseweg 150 en de R.K. Kweekschool, afdeling Onderwijzers (later Peter Kanis Kweekschool) aan de Guyotstraat 11 (later de Groenewoudseweg 1).


6. Zwolle (1910)

In 1891 werd te Rotterdam de "Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs" opgericht. De V.C.O. was een afsplitsing van de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs en werd opgericht met als doel de oprichting en ondersteuning van Christelijke scholen (lees: Hervormde lagere scholen). De Vereniging had o.a. een centraal adviesbureau, een commissie van beroep en inspecteurs, die nauwe contacten onderhielden met de scholen. De aangesloten scholen kregen juridische, organisatorische en financiële ondersteuning,

voor zover de Vereniging dat kon opbrengen. Aanvankelijk hield de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs zich uitsluitend met lagere scholen bezig. Het liefst wilde men dat op de Hervormde scholen ook lesgegeven zou worden door Hervormde leraren, maar daaraan was een groot tekort.
In 1905 reeds werd in de vergadering van het hoofdbestuur der "Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs" de wenselijkheid besproken één of meer eigen kweekscholen te stichten. Als plaatsen van vestiging werden genoemd: Zwolle, Amsterdam en Rotterdam. De eerstgenoemde werd echter de laatste, want Amsterdam en Rotterdam gingen Zwolle voor. De grote promotor van Zwolle was Ds. A. de Haan. Hij ging er op uit om giften te verzamelen en voor de rest werd een lening gesloten, waarvoor C.V.O. zich garant stelde. In februari 1909 had de aanbesteding plaats, tegelijk met die van de Wilhelminaschool, uitgaande van de afd. Zwolle van C.V.O., welke school bestemd werd als leerschool. Op 29 april 1910 opende de voorzitter van de C.V.O., dr.J.Th. de Visser, de latere minister van Onderwijs, de school. In zijn openingsrede wees hij op de hoge noodzakelijkheid der opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen en de zeer grote betekenis daarvan. Het eerste gebouw stond aan het Assendorperplein. Gezien de financiële toestand (de financiële gelijkstelling was nog niet aan de orde) was het niet te verwonderen, dat het gebouw zo sober mogelijk ingericht werd. Er was slechts één vaklokaal, nl. voor natuurkunde. Geen gymnastieklokaal en evenmin een sportveld. Geen lokalen voor tekenen, nuttige handwerken, handenarbeid, muziek enz. In de loop der jaren is daaraan nog al wat verbeterd, maar een goed en in alle opzichten voldoend geheel kon het toch niet worden. Toch was het een grote vooruitgang vergeleken bij wat er in Zwolle aan Christelijke opleiding was, nl. avondnormaallessen, die gegeven werden in lokalen der scholen van C.V.O. en die dus in zekere zin de voorgangers waren van het werk van de kweekschool. Op de 1e mei 1910 begonnen de lessen. Art. 8 van het "Reglement" luidde: "Het onderwijs omvat de vakken van de examens voor onderwijzer en hoofdonderwijzer, de Bijbelsche-, Kerk-, en Zendingsgeschiedenis, de Methodiek van het Bijbelsch Onderwijs, de Wiskunde, de Fransche, Hoogduitsche en Engelse taal, de Gezondheidsleer en de Gymnastiek. Bovendien ontvangen de vrouwelijke leerlingen onderricht in de nuttige handwerken. Zoo aan het Bestuur de wenschelijkheid en de mogelijkheid blijkt, kan ook nog onderwijs gegeven worden in Slöjd, Muziek en Spreken"

slöjd = toegepaste handenarbeid

Zweedse onderwijsmethode met veel aandacht voor houtwerk, maar ook voor papier vouwen, naaien, borduren, breien en haken.
Op de Kweekschool werd dit beoefend als vorm van toegepaste handenarbeid: het werken met waardeloos, kosteloos materiaal, vooral bij het vak aardrijkskunde. Door het vervaardigen van werkstukken, kregen de leerlingen meer inzicht. Deze toegepaste handenarbeid werd vaak gecombineerd met zandtafelwerk. Voorbeelden van toegepaste handvaardigheid: polder met molens, elektriciteitscentrale, witte steenkool, esdorp, de telefooncentrale, Jan Ligthart werkte veel met slöjd.

In 1898 was de omschrijving van het woord slöjd in de Van Dale als volgt:


SLÖJD - v. tak van onderwijs die zich de alzijdige ontwikkeling van het kind ten doel stelt en deze tracht te bevorderen door eene doelmatige oefening van oog en hand, door voorwerpen van karton, klei en hout te laten maken : men heeft verschillende soorten van slöjd, als papier-, hout-, boekbinders-, mandjesmakers-, figuurzagersenschrijnwerkersslöjd .

Het leerlingenverloop was in de beginjaren zeer wisselend. Van 30 leerlingen in 1920 tot 144 leerlingen in 1932. In 1935 zakte het aantal weer naar 77 en in 1940 was de stand: 53 leerlingen. Maar in 1942 ging de curve omhoog. Het oude gebouw kon de schare uiteindelijk niet meer herbergen. Gedurende het schooljaar 1956/1957 telde de school 247 leerlingen, die gestouwd moesten worden in een gebouw, dat hooguit op 100 berekend was. De kweek-school kreeg de wind mee. Er was een schrikbarend tekort aan onderwijskrachten. De nieuwe kweekschoolwet haalde de kweekschool uit z'n schimmig isolement en plaatste die als volkomen gelijkwaardige naast andere middelbare scholen. Veel leerlingen van de ulo-scholen gingen in de jaren' 60 naar de kweekschool.


In januari 1957 wordt aan de Ten Oeverstraat in Zwolle een nieuw, modern schoolgebouw in gebruik genomen. In dit gebouw heeft de auteur van deze site van 1963 t/m 1968 zijn opleiding tot onderwijzer genoten in de letterlijke betekenis van het woord (zie foto hierboven). In 1954 werd in Assen een Hervormde kweekschool gesticht als dependance van de Hervormde Kweekschool te Zwolle.


In 1960 was de Kweekschool als volgt georganiseerd.


Leerlingen met een ULO-diploma (met wiskunde) èn leerlingen met 3 jaar HBS kwamen in de Eerste Leerkring (klas 1 en 2). In deze Eerste Leerkring was er nog geen sprake van stage lopen. Het was een uitbreiding van de leerstof, die de kwekelingen nodig hadden om aan de eigenlijke opleiding tot onderwijzer te beginnen. In de Eerste Leerkring werden de volgende vakken onderwezen:


Godsdienstonderwijs, Lezen en declamatie, Ned. Taal en Letterkunde, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Physica en Scheikunde, Biologie, Wiskunde, Frans, Duits, Engels, Muziek, Tekenen, Handenarbeid, Lich. Oefening, Nuttige Handwerken.


Na de Eerste Leerkring met goed gevolg doorlopen te hebben kwamen de kwekelingen in de Tweede Leerkring, die ook uit twee klassen bestond. In deze leerkring stond de opleiding tot onderwijzer centraal. In het eerste jaar van de Tweede Leerkring liepen de kwekelingen een halve dag in de week stage op een lagere school (de leerschool), terwijl er in het tweede jaar een hele dag stage werd gelopen. Stage lopen betekende: veel les geven; veel vertellen; lesschema’s maken; de lagere school leren kennen in al zijn facetten. In de Tweede Leerkring werden de volgende vakken onderwezen:


Godsdienstonderwijs, Opvoedkunde, Praktische bekwaamheid, Lezen en declamatie, Ned. Taal en Letterkunde, Spreekonderwijs, Culturele en maatschappelijke vorming, Schrijven, Muziek, Tekenen, Handenarbeid, Lich. Oefening, Nuttige Handwerken, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Physica, Biologie en Rekenen.


Aan het eind van leerjaar 2 van de Tweede Leerkring werd er examen gedaan. Bij dat examen hoorde ook een examen in praktische bekwaamheid. De kwekeling moest een aantal lessen voorbereiden en geven aan een klas, waarbij een gecommitteerde. Als men slaagde, was men bevoegd onderwijzer. Veel meisjes zochten daarna een baan als onderwijzeres. De meeste jongens gingen door naar de Derde Leerkring. Deze leerkring bestond uit één studie-jaar en aan het eind daarvan werd er examen gedaan voor de hoofdakte. Met deze akte kon men hoofd van een school worden. Er werd drie dagen per week stage gelopen (gehospi-teerd) op verschillende lagere scholen, op een BLO-school, een ULO-school. De overige dagen werd men op de Kweekschool verwacht en werden de volgende vakken onderwezen:


Godsdienstonderwijs, Opvoedkunde, Ned. Taal en Letterkunde, Culturele en Maatschappelijke vorming en Didaktiek.
Na het examen, dat na de zomervakantie plaatsvond, konden ook de heren een baan zoeken, maar de meesten moesten eerst hun dienstplicht vervullen.


Over de klassengrootte.


In 1912 schreef de Onderwijswet de volgende klassengrootte voor in relatie tot het aanstellen van onderwijzers:

voor
voor
voor
voor
voor
voor

1 - 40
41 - 90
91 - 144
145 - 190
200 - 254
310 - 364

leerlingen:        één hoofd der school
leerlingen:          ,,       ,,       ,,       ,,       en één onderwijzer
144 leerlingen:   ,,       ,,       ,,       ,,       twee onderwijzers
leerlingen:          ,,       ,,       ,,       ,,       drie onderwijzers
leerlingen:          ,,       ,,       ,,       ,,       vier onderwijzers
leerlingen:          ,,       ,,       ,,       ,,       zes onderwijzers enz..

De Pedagogische Academie (P.A.)


In 1968 werd de Mammoetwet ingevoerd en werden er grote veranderingen in het Voortgezet Onderwijs ingevoerd. De Kweekschool verdween en werd vervangen door de Pedagogische Acadenie. Deze P.A. bestond uit drie jaar. Vele P.A.’s zetten de eerste leerkring (de vroegere klas 1 en 2) om in een HAVO-top. Dat betekende, dat vele P.A.’s een HAVO-afdeling (klas 4 en 5) hadden, zodat de leerlingen, die HAVO examen hadden gedaan in hetzelfde schoolgebouw naar klas 1 van de P.A. konden doorstromen.


Leerlingen, die van een aparte HAVO kwamen, konden uiteraard ook instromen op de P.A. in klas 1


Pedagogische academie voor het basisonderwijs (PABO 1985)


In 1985 werden de lagere scholen en kleuterscholen samengevoegd tot basisscholen voor kinderen van 4 – 12 jaar. (Wet op het Basisonderwijs 1985). De aparte kleuterscholen verdwenen en werden groep 1 en 2 van de basisschool. Tegelijk met deze gigantische operatie verdwenen de Pedagogische Academies en de Opleidingsscholen voor Kleuterleidsters en werden deze opleidingsscholen vervangen door Pedagogische Academies voor het Basisonderwijs. (Pabo’s). Deze Pabo’s werden onderdeel van de diverse Hogescholen in Nederland. Studenten volgen hier een vierjarige hbo-opleiding.


Propedeuse


Op de meeste pabo's moeten studenten tegenwoordig binnen één jaar hun propedeuse halen. Dit houdt in dat zij 60 studiepunten moeten behalen. Enkele pabo's geven hier anderhalf en soms twee jaar de tijd voor. Alle studenten moeten in het eerste jaar een voldoende halen voor de verplichte rekentoets. Een enkele pabo eist dat zij voor de rekentoets uiteindelijk een 8 halen.


Stage


Wie aan de pabo gaat studeren, begint vanaf het eerste jaar met een stage. Dit houdt in dat men één of twee dagen in de week in een klas meeloopt, soms afgewisseld met een stageweek. Al vrij snel kunnen studenten helpen bij korte les-activiteiten of onderdelen van lessen. Naarmate de stage vordert, gaan studenten steeds meer lesgeven, totdat ze in staat zijn een dagdeel (ochtend of middag) en later hele dagen zelfstandig met de klas te werken.


In het laatste jaar loopt de student een wat langere stage van ongeveer een half jaar: de afstudeerstage of lio-stage. "Lio" staat voor Leraar In Opleiding. De student functioneert dan als volwaardig lid van het schoolteam en is verantwoordelijk voor een eigen klas.


De verschillende stadia binnen een basisschool zijn:


• onderbouw, groep 1 en 2 (ook wel kleuterbouw genoemd)
• middenbouw, groep 3, 4 en 5
• bovenbouw, groep 6, 7 en 8


Op de meeste pabo's is er tevens de mogelijkheid om een periode in het buitenland stage te lopen.


Vakken en vakgebieden


Centraal in de opleiding staat het vakgebied Pedagogiek. Hierin komen o.a. aan de orde:


• welke visies op onderwijs zijn er
• hoe ontwikkelt een kind zich
• hoe zit ons onderwijs in elkaar
• algemene didactiek

Daarnaast volgen de studenten onderwijs in de vakken en vakgebieden die op de basisschool gegeven worden. Bij elk vak gaat het zowel om inhoudelijke kennis als om de didactische vaardigheden die er bij horen. Voorbeelden van deze vakken of vakgebieden zijn:


• Nederlandse Taal, Rekenen/Wiskunde, Schrijven
• Wereldoriëntatie (Aardrijkskunde, Geschiedenis, Natuurkunde, Biologie)
• Kunstzinnige vorming (Muziek, Drama, Beeldende Vorming)
• Bewegingsonderwijs of Gymnastiek/Lichamelijke vorming
• Levensbeschouwelijke vorming
• Logopedie (niet op alle pabo's)

Op veel pabo's worden deze vakken in combinaties gegeven. Met het pabo-diploma mag een leraar basisonderwijs slechts gymnastiek geven aan de kleutergroepen. Om gymnastiek te mogen geven aan de midden- en bovenbouw is een apart diploma vereist.


Specialisatie


Na het tweede of derde jaar vinden één of meer specialisaties plaats. In de leeftijdspecialisatie kiest een student voor het jonge kind (groep 1 t/m 4) of voor het oudere kind (groep 5 t/m 8) en breidt zijn kennis uit over hoe les te geven aan de gekozen doelgroep. In de vakspecialisatie kan de student zich specialiseren in een bepaald schoolvak of -vakgebied. Studenten, die gekozen hebben voor het jonge kind, mogen later in de praktijk ook les geven aan een hogere klas. Dit in tegenstelling tot vroeger, toen de kleuteropleiding en de lagere schoolopleiding volstrekt gescheiden waren.


Minor


Zoals in alle hbo-onderwijs volgt de student een half jaar lang een minor. Dit is een verdieping in of een verbreding van een studie-onderdeel naar keuze. De minor kan zowel op de eigen instelling als op een andere instelling gevolgd worden.
Toelatingseisen
Aspirant-studenten voor de pabo moeten voldoen aan de reguliere toelatingseisen voor een hbo-opleiding. Daarnaast worden er sinds 1 augustus 2015 extra toelatingseisen gesteld en moet een voldoende kennisniveau worden aangetoond van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur en techniek. Dit kan door middel van een relevant vakkenpakket op een havo-diploma. In andere gevallen door het halen van een toelatingstoets voor dat vakgebied. De extra toelatingseisen gelden niet voor instromers met een vwo-diploma of hbo-diploma.
Studenten in het bezit van een vwo-diploma kunnen toegelaten worden tot de academische pabo, een vijfjarige variant van de pabo waarbij de student tegelijk met de bachelor van het pabo-diploma een bachelor én een master in pedagogiek of orthopedagogiek kan behalen. Hiertoe werkt de pabo samen met een universiteit.
Afgestudeerden aan het hoger beroepsonderwijs of universiteit kunnen op een aantal pabo's toegelaten worden tot een verkorte variant van de opleiding, die 2 tot 2,5 jaar duurt.


Beroepen


Het pabo-diploma leidt op tot bevoegd leerkracht voor het basisonderwijs. Er mag daarmee worden lesgegeven in het basisonderwijs, het speciaal basisonderwijs en in het praktijkonderwijs. Tot 1 augustus 2006 mocht daarnaast ook worden lesgeven in de eerste twee leerjaren van het vmbo aan geïndiceerde leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs. Voor afgestudeerden na die datum geldt deze bevoegdheid niet meer.
Tevens mag worden lesgeven in het speciaal onderwijs (so-scholen). Meestal moet dan tijdens het werk nog een aanvullende opleiding gedaan worden.
Binnen de basisschool kan men zich verder ontwikkelen in functies als remedial teacher (rt'er), interne begeleider (ib'er), bouwcoördinator, vakdocent of directielid.


Kwaliteit


Het opleidingsniveau van de afgestudeerde leerlingen van de pabo werd aan het begin van de 21ste eeuw geregeld bekritiseerd. Zo bleek uit onderzoek dat ruim de helft van de aanstaande leerkrachten slechter rekende dan de beste leerlingen in groep acht van het basisonderwijs. Ook de taalvaardigheid van de pabostudenten bleek ver onder de maat te zijn. In 2005 werd door de minister van onderwijs Van der Hoeven, staatssecretaris Mark Rutte en de HBO-raad besloten dat pabostudenten in hun eerste studiejaar voortaan een toets in rekenen en Nederlandse taal zouden krijgen om te testen of zij deze vaardigheden voldoende beheersen om hun opleiding met succes te kunnen afronden. Wanneer eventuele ontbrekende vaardigheden na een jaar nog niet voldoende bleken te zijn bijgespijkerd, zou een bindend advies volgen om de opleiding te staken. In 2007 bleek dat 25% van de studenten ook na een herkansing niet voor de rekentoets wist te slagen.

___________________________________________________________________________________________


Hieronder leest u een artikel van de hand van Mayke Blanksma, dat gepubliceerd werd in het dagblad TROUW van 17 augustus 2019. De reden dat ik dit artikel plaats, is het feit, dat het artikel mij uit het hart gegrepen is.


Zorg dat pabo-studenten eerst voldoende basiskennis hebben en begin dan aan de opleiding tot onderwijzer, bepleit lezer Mayke Blanksma.


Mayke Blanksma, 17 augustus 2019


Toen ik in 1960 naar de kweekschool ging omdat ik onderwijzeres wilde worden, kwam ik met mijn mulo-diploma in de Eerste Leerkring, die twee jaar duurde. Daarin kregen we algemene vakken: aardrijkskunde, geschiedenis, biologie, rekenen, spelling, muziek, kunstgeschiedenis, handvaardigheid en nog veel meer. Alle basiskennis die je als toekomstig onderwijzer moest hebben werd ons in die twee jaar geleerd.


Aan het eind van de Eerste Leerkring was er een examen om in de Tweede Leerkring te worden toegelaten. Als ik niet een mulo-diploma had gehad, maar de HBS met goed gevolg had doorlopen, was ik direct in de Tweede Leerkring gekomen. Hier startte de eigenlijke opleiding tot onderwijzer. Deze duurde weer twee jaar. Daarna kon je nog een jaar doorgaan voor de hoofdakte.


Wat ik mis in het huidige toelatingsbeleid is die goede scholing van twee jaar voor al diegenen die niet aan de normen voldoen. Hier leerde je echt goed rekenen, spelling , maar ook al die andere vakken, van een goede leraar die ons stap voor stap meenam door de stof. En die goede leraar mis ik in het huidige beleid. Natuurlijk kun je niet naar de pabo als je zelf niet voldoende basiskennis bezit. Als je niet kunt rekenen kun je inderdaad geen ‘juf’ worden. En goed spellen is een must. Ik wil dus pleiten voor herinvoering van die twee basisjaren op de pabo. En daarná het vak leren.


Stuntelende stagiairs


In de jaren dat ik voor de klas stond kreeg ik soms een eerstejaars stagiaire die zelf de breuken niet snapte of mij toefluisterde dat ze een leerling niet kon helpen omdat ze zelf ook niet wist hoe het ook al weer precies zat met d en dt. Dus alstublieft ook geen stage lopen voordat je in de echte opleiding zit.


Waar is het dan misgegaan in het huidige systeem? In 1985, bij de invoering van het basisonderwijs, is de opleiding voor kleuterleider komen te vervallen. En hiermee verdwenen ook grotendeels de jongens uit de opleiding.


De jongens haakten massaal af


Wie de ambitie had om leraar te worden of ooit directeur van een school, werd plotseling geconfronteerd met stages in een kleuterklas en alle daarbij behorende fröbelwerkjes die tot de verplichte kost gingen behoren. De jongens haakten massaal af. Het gevolg is dat er op dit moment nog nauwelijks mannen voor de klas staan.


Ik heb behalve bovenstaande suggestie nog een goed voorstel om meer jonge mensen enthousiast te maken voor het mooie beroep van onderwijzer. De studiekosten zijn hoog. Veel te hoog. Aan iedereen die na de opleiding daadwerkelijk een aantal jaren voor de klas heeft gestaan, moeten deze studieschulden worden kwijtgescholden. Ik weet zeker dat op deze manier de pabo weer aantrekkelijk gaat worden.

TROUW - 8 januari 2021

De Academische Opleiding Leraar Basisonderwijs (AOLB)


Studenten met een vwo-diploma of een hbo-propedeuse worden in vier jaar opgeleid tot leerkracht in het basisonderwijs en volgen tegelijkertijd de universitaire bachelor Pedagogische Wetenschappen. Afgestudeerden kunnen lesgeven aan kinderen van vier tot twaalf jaar. En ze zijn in staat wetenschappelijke inzichten over opvoeding en onderwijs te vertalen naar de onderwijspraktijk.


De Academische Pabo biedt het beste van twee werelden: je ontwikkelt de professionele kwaliteiten die een leerkracht in het basisonderwijs nodig heeft én pedagogische deskundigheid in brede zin. Als leerkracht krijg je te maken met allerlei maatschappelijke ontwikkelingen en veranderingen, zoals diversiteit, leer- en gedragsproblemen van leerlingen en passend onderwijs. Hierop moet je kunnen inspelen. Met deze combinatiestudie leer je het functioneren van leerlingen op school beter te analyseren, begrijpen en begeleiden. Daarnaast leer je gefundeerd advies te geven over mogelijke oplossingen voor problemen binnen de school. Academische leerkrachten willen de ontwikkeling van kinderen optimaliseren en zichzelf een leven lang professioneel blijven ontwikkelen. Ze zijn nieuwsgierig naar alles wat met leren, de ontwikkeling van kinderen, innoveren, de school en de samenleving te maken heeft en naar de rol die zij daarin kunnen vervullen. Deze hoger opgeleide leraren zullen niet alleen aan hun eigen groep beter lesgeven, maar ook voor de school als geheel een kwaliteitsimpuls zijn.