Onderwijs en opvoeding in de 18e eeuw

In ons land was de 18e eeuw een tijd van inzinking, van reactie op de grootheid van de vorige eeuwen. Ook in de landen om ons heen zien we aanvankelijk allerwegen een zekere onverschilligheid voor de oude, godsdienstige en andere problemen. Een lijdelijke houding, die in de tweede helft der eeuw, eerst bij de geestelijke leiders, later bij het volk, overslaat in een heftig verzet tegen alle dwang en gezag, zowel van de kerk, als van de staat.


De bovennatuurlijke opvattingen werden hoe langer hoe meer losgelaten; een nieuw inzicht in moraliteit brak door, dat zich onafhankelijk stelde van theologische gronden. De moraal van buitenaf opgelegd, moest wijken voor de moraal van binnenuit. De mensheid dient eigen lot in eigen handen te nemen en zich daarbij uitsluitend te laten leiden door de eigen rede.


De wetenschap maakte zich geheel los van de kerkelijke controle, waardoor de antithese tussen geloof en wetenschap sterk voelbaar werd. Het is niet als bij de Renaissance een herleving van het oude, maar een doorbraak naar nieuwe opvattingen, een zoeken en vorsen naar nieuwe oplossingen van de grote levensproblemen, die, na verwerping van alle tradities en kerkelijke autoriteit, onder ogen moesten worden gezien. Deze geestelijke beweging duidt men aan met de naam: Verlichting.


De Verlichting heeft het denken in geheel West-Europa in de 18e eeuw en een groot deel der 19e eeuw beheerst. Overal echter werd ze gekenmerkt door een drang naar weten, een streven naar klaarheid van inzicht, een onafhankelijk van de Kerk opbouwen van levensinzichten, een verlangen ook om in levenspraktijk, staatsinrichting, maatschappij-opbouw te komen tot ideaalverwezenlijking, om te geraken tot een gelukkige mensheid. Omdat de Verlichtingsdeeën pas in de 19e eeuw in godsdienst, opvoeding en onderwijs tot krachtige ontplooiing kwam, bespreken we deze ideeën bij de 19e eeuw.

Het onderwijs in Nederland in de 18e eeuw

Ook in de 18e eeuw bleef de school in Nederland onder de zorg van de burgerlijke autoriteiten. Het onderwijs was geregeld bij wat gewoonlijk heette: “Reglement van burgemeesteren en de raadt op de Nederlandsche schoolmeesteren en haar diensten”.


In hoofdzaak kwamen de bepalingen van deze reglementen overeen met die van de ‘schoolordres’ uit de 17e eeuw. Ze waren alle, hoewel op onderdelen verschillend, in hoofdzaak uitwerking van de voorschriften van de Nationale Synode te Dordrecht (1618). Vanaf 1572 tot het einde van de achttiende eeuw was het in de Noordelijke Nederlanden verboden om in het openbaar de katholieke godsdienst te belijden of uit verboden boeken te onderwijzen. Alleen degenen die beloofden dat zij de 'enige ware godsdienst aanhingen', dat wilde zeggen de leer volgens de Heidelbergse Catechismus, kregen toestemming om 'school te houden'. Omdat kerk en staat één waren, werd het onderwijs gesubsidieerd door de gemeente, maar werden de onderwijzers benoemd door de kerkenraad der Nederlands Hervormde Kerk ter plaatse. Bij benoeming van een nieuwe schoolmeester werkten gemeente en kerkenraad dikwijls samen.


Het toezicht, in ’t bijzonder op het godsdienstonderwijs, was ook in de 18e eeuw aan de predikanten toevertrouwd. Dat zowel de burgerlijke als de kerkelijke autoriteiten in hun plichten ten opzichte van de scholen te kort schoten, blijkt wel uit de achteruitgang van het onderwijs in de loop van de 18e eeuw. Vanaf 1806, toen de eerste onderwijswet verscheen, ontstond in Nederland de volgende ontwikkeling: afschaffing van de gezindteschool en de oprichting van scholen waar voor ieder toegankelijk onderwijs in de maatschappelijke en christelijke deugden zou worden gegeven. Er kwam een scheiding van kerk en staat en door de invloed van de 'Verlichting' kwam er een school voor iedereen, een openbare school. Aanvankelijk werd in veel plaatsen op die school nog wel gebeden en psalmen gezongen.


Een belangrijk feit in de 18e eeuw was de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1784. Deze Vereniging heeft veel gedaan voor het onderwijs ten behoeve van iedereen. Zie de beschrijving lager op deze pagina.

Soorten van scholen.

De 18e eeuw kende in ons land de volgende scholen:


- de matressenschooltjes

- de lees- en schrijfscholen

- de diaconiescholen voor de arme kinderen

- werk - of spinscholen

- Franse scholen

- Latijnse scholen

- kostscholen

- hogescholen

1. De matressenschooltjes.

Tot de 19e eeuw waren er verschillende kleinkinderscholen of matressenscholen. Matres was afgeleid van het Franse woord voor schooljuf. Amsterdam alleen al had 378 matressen-schooltjes. De schooljuffen, die op de matressenscholen werkten, waren niet opgeleid voor het werken met kleine kinderen. De scholen leken dan ook meer op een bewaarplaats waar kinderen werden gedropt dan op scholen. De matressenscholen waren vaak erg vies, rumoerig en veel geleerd werd er niet.


Deze schooltjes werden bezocht door kinderen van 3-5 jaar. Deze matressenscholen werden geleid door vrouwen, die, vaak reeds op gevorderde leeftijd gekomen, op geen andere wijze in hun levensonderhoud konden voorzien. Een gedeelte van de toch reeds kleine woning, soms de kelder, vaak de 'zitslaapkamer', werd tot dit doel ingericht. Sanitair ontbrak dikwijls geheel. Op lange zitbankjes werd een zo groot mogelijk aantal kinderen 'bezig' gehouden. De matres, die vaak zelf niet eens kon lezen of schrijven, leerde de kinderen het 'Onzevader', de 10 geboden, enkele psalmen en gebeden, het abc en tellen. Deze matressenschooltjes, die een aanklacht tegen alle regels van de hygiëne waren, waren pedagogische wangedrochten.

In één van de historische geschriften van Maasland (Zuid-Holland) lezen we het volgende:


In Maasland waren enkele kleinkinderscholen. Regelmatig verzochten vrouwen aan Schout en Zetters van Maasland om aan Huis ter Lugt of in de Zuidbuurt een kleinkinderschool te mogen houden. Zo werd op 1 september 1780 Trijntje Tulp tot 'schoolvrouw' verkozen. Hieronder volgt de beschrijving van de eisen, die Schout en Zetters van Maasland aan Trijntje Tulp stelden:


'Schout en Zetters van Maasland in haar oude Regt van Possessie om alleen bijschoolen te Maasland te mogen aanstellen, hebben met elkaar verkoozen Trijntje Tulp, wonende alhier omme als School-vrouw alhier te Maasland te mogen fungeeren en dat op volgende conditiën:


1. Dat zij de kinderen bij haar ter schoole komende 's morgens van negen tot twaalf en des namiddags in den Zomer van half twee tot zes uuren, dog des Winters van half twee totdat het donker word zal moeten bijblijven om dezelve in het spellen en leezen te onderwijzen.


2. Sal alleen tot onderwijs der kinderen gebruyken boekjes die stigtelijk en met de Christelijk Gereformeerde Religie overéénkomende zijn.


3. Sal de jonge kinderen na hun begrip de beginselen van Godzaaligheyt ende eerbiedigheyt tot hunne ouders en goede Manieren na vermogen inplanten.


4. Sal daar en boven zorg moeten dragen dat de kinderen het Onze Vader, de twaalf Articulen des geloofs en de tien Geboden, alsook daarna het gewone Morgen- en Avondgebet, neffens de gebeden voor en na den Eeten, zooals die agter den Heydel-bergsen Catechismus staan geleerd worden.


5. Ook zal zij degeene, die daartoe eenige bequaamheyt hebben beginnen te Catechizeren, twee maal ter week des Woensdags en des Zaterdags voor of na den Middag volgens de kleyne vraagjes van Jacobus Borstius en de meergevorderden volgens het kort begrip of den Catechismus.


6. Ondertussen zal zij geen kinderen boven de zeven Jaaren mogen toelaaten zonder dat deeze bepaling egter betrekking heeft tot Meysjes, die het Breyen of andere handwerken bij haar leeren.


7. Sij zal geen vrijheijt hebben, om ijmand de Schrijf- of Cijfferkonst te onder-wijsen, opdat het groote school niet benadeelt wort.


8. Nog zal zij verpligt zijn een bordeken uyt te hangen, met uytdrukking van haar naam en geadmitteerd Kinderschool.


9. Behouden het College van Schout en Setters het regt en de vrijheijt aan zig om zoo dikwijls en wanneer het hen zal gelieven de school zullen visiteeren, en te zien of deze bovenstaande artykelen wel worden waargenomen.


10. Behoudens dezelve insgelijks aan zig om alle de bovenstaande articelen te veranderen en te vermeerderen zoo als zij in der tijd zullen goetvinden te behoren.

2. De lees- en schrijfscholen.

Deze scholen werden ook wel Hollandse scholen genoemd, maar de naam Duitse scholen kwam ook voor. Het waren de lagere scholen, waar ’t onderwijs in lezen, schrijven en wat rekenen werd gegeven. Omdat er nog geen scheiding was tussen school en kerk, werd de school betaald door de gemeente en het personeel werd benoemd door de Kerkenraad der Hervormde Kerk (Nederduits Gereformeerde Kerk). Gewoonlijk waren de kinderen in drie groepen verdeeld: een leesklas: de jongste leerlingen, die alleen leerden lezen; de lees- en schrijfklas en de lees-, schrijf- en rekenklas.

Er moest schoolgeld worden betaald door de ouders. Als voorbeeld noemen we de situatie in Zevenaar. Daar stelde in 1793 de Kerkenraad het volgende tarief vast: voor een kind dat alleen leerde spellen en lezen, moest drie Hollandse stuivers betaald worden; voor een kind dat leerde lezen èn schrijven: vier stuivers; voor een kind dat daarnaast ook leerde rekenen: zes stuivers. Verhoging naar een volgende klas betekende voor de ouders en voor de meester meer schoolgeld. De diaconie betaalde het schoolgeld van de arme kinderen en de weeskinderen. De taak van de schoolmeester was beperkt. Naast lezen en schrijven moest hij de jeugd de Bijbelse Geschiedenis, het Onze Vader, de Tien Geboden en onderdelen van de Heidelbergse Catechismus bijbrengen. Er werd geschreven met inkt en een ganzenpen. Als kinderen leerden schrijven, betekende dat voor de ouders een extra uitgave: het schoolgeld werd hoger, omdat de meester de inkt, het papier en het versnijden van de pennen vergoed moest krijgen. De kinderen zaten aan tafels op rechte banken zonder leuning of ze zaten op de grond. De kinderen liepen door het lokaal, zowel om zich door de meester te laten overhoren, als om hulp te vragen aan een oudere leerling. Elk kind leerde voor zichzelf en in zijn eigen tempo en dat gebeurde hardop. De klassen waren groot. Er zijn verhalen bekend van 100 kinderen. De orde was streng. Hiervoor verwijzen wij u naar de pagina over "Straffen" <==

Het kwam ook voor, dat schoolmeesters zich slechts gedroegen door plichtsverzuim en overmatig drankgebruik en daardoor dronken voor de klas stonden. Als de schoolmeester zijn gedrag niet verbeterde, volgde ontslag.

Bij benoeming van een nieuwe schoolmeester ging het niet alleen in ons land, maar ook elders, nog zonderling toe. Wel bepaalden de meeste reglementen, dat aan elke benoeming een examen vooraf moest gaan, maar daaraan hield men zich alleen in de grotere plaatsen. Na een selectie uit de sollicitanten werden er gesprekken gehouden met de kandidaten. Vervolgens werd in een vergelijkend examen onderzocht, of de sollicitant een goed penkunstenaar was, heel luid psalmen kon zingen èn moeilijke rekenkundige vraagstukken kon oplossen. Bovendien moest hij dan nog voor de Classis verschijnen, om te bewijzen, dat hij lidmaat was van de Gereformeerde Kerk en zuiver in de leer. Op het platteland, waar het benoemingsrecht behoorde aan de heer van het kasteel, hield men daar minder rekening mee en werd vaak een afgedankte koetsier of tuinman met het onderwijs belast. Het salaris, dat de onderwijzer ontving, was heel gering. Het bestond meestal alleen uit de schoolgelden van de kinderen. Vandaar, dat men de onderwijzer allerlei baantjes opdroeg om zijn inkomen enigszins op peil te brengen. Meestal was de schoolmeester ook koster, klokkenluider, voorzanger in de kerk, voorlezer in de kerk, schoonmaker, doodgraver en doodbidder. Dit was ook nog het geval in het begin van de 19e eeuw, getuige de onderstaande advertentie uit 1809:


"Monster. Bloeimaand 1809. Door het overlijden van D. van der Burgh, zijn de posten van Schoolonderwijzer, Voorzanger, Koster, Klokkenluider, Doodbidder en Doodgraver vacant. De School behoort wel tot den middelsten rang, doch daar de zamenvoeging der opgemelde posten opnieuw bepaald is, zal hier een inkomen zijn van f 800,= 's jaars, vrije woning en school. Het Gemeente-bestuur, in vereeniging met den Kerkenraad der Hervormde Gemeente, verlangt daarom, dat zich Sollicitanten van hoogeren dan den derden rang, aanmelden."


In Sliedrecht worden de bijbaantjes voor de schoolmeester in de 18e eeuw als volgt beschreven:


1. Er werden 's zondags twee kerkdiensten gehouden en wel om 9 uur en om half 2 of 2 uur. Dit laatste was het geval als 's morgens het Heilig Avondmaal was bediend of de predikant eerst op een andere plaats had moeten preken.
De koster-schoolmeester diende om 7 uur en om 8 uur de klok te luiden. Om kwart voor negen begon de meester te lezen en om negen uur precies liet hij de klok driemaal, met korte tussenpauzen, kleppen. Hij gaf daarbij de psalm op en liet deze zingen. Dit ritueel herhaalde zich in de middaguren. Aan de pastorie moest vooraf vermeld worden wat er gelezen zou worden. De meester mocht niet verzuimen en moest bij de kerkdiensten in het zwart gekleed zijn. Overtreding van genoemde kwam hem te staan op een boete van f 15, = ten behoeve van de kerk.
2. De sleutels van de kerk mocht de koster nooit afgeven op straffe van een boete van f 6, =. Herhaling van het feit kostte hem zelfs f 12, =.
3. Na de bediening van het Avondmaal ging van de korsten, het overblijvende brood en de wijn de helft naar de predikant en de andere helft was voor de koster.
4. De klok moest geregeld worden opgewonden. Dit gebeurde 's morgens om 8 uur. De klok werd geluid 's middags om 12 uur en 's avonds om 8 uur. Indien nodig werd de klok na zonsondergang verzet.
5. Als de schout het nodig oordeelde moesten er door de koster warme stoven worden gezet op de plaatsen van de voorname ingezetenen, zoals de schout, de schepenen en de kerkenraad.


Als doodgraver was de taak van de schoolmeester ook nauwkeurig omschreven. Bij elke begrafenis van een volwassene werd een uur de klok geluid en bij die van een kind een half uur.


Lees in dit verband ook de pagina over "De geschiedenis van het onderwijs in Maasland" op deze site.

2.1 De houten schooltas

Schoolmeubilair ontbrak grotendeels. Vanaf de 17e eeuw werd de houten schooltas gebruikt, ook wel 'schrijfladeke' genoemd. Dit eenvoudige houten kistje met schuifdeksel hing in het schoollokaal aan de wand en werd als opbergkastje voor de schoolbehoeften gebruikt. Van de wand genomen en ondersteboven op schoot gelegd diende het ladeke als onderlegger en schrijfblad, een schoolbank avant la lettre.

2.2 De leerstof

De lokaliteiten waren donker en somber en slecht verzorgd; ’s winters moesten de kinderen elke dag turven meebrengen. Als schoolboekjes waren de volgende boeken in gebruik:


- het Haneboek

- A.B..-boekjes

- Trap der Jeugd (verzamelboekjes van zgn. nuttige kennis)

- Spreuken Salomonsen

- de Heidelbergse Catechismus

- het Rekenboek van Bartjens


In het Openluchtmuseum in Arnhem staat een schooltje uit het Drentse Lhee, dat nog tot 1840 in gebruik is geweest. Aan de wand hangen de houten schooltassen en ook hier zien we, dat de kinderen op banken zaten zonder steun in de rug. In het midden van het lokaal was een open vuur met een hekwerk eromheen.

Een belangrijk AB-boek was dat van J.H. Swilders (1745-1809), getiteld “Het Vaderlandsch A.B.-boek voor de Nederlandsche Jeug”, uitgegeven in 1781. Het boek bevatte in een 90-tal bladzijden:


  1. het alfabet in verschillende lettertekens;
  2. 27 kopergravures over landbouw, veeteelt, handel, gezondheid, vrijheid, de grootheid van God, het besteden van de tijd, vereisten voor een goede huishouding, over het lezen, schrijven en rekenen;
  3. de eerste beginselen van het cijferen en van alle kunsten en handwerken;
  4. spel- en leesoefeningen;
  5. verdere leesoefeningen.


De arme kinderen waren aangewezen op de diaconiescholen. In dorpen betaalde de diaconie het schoolgeld voor de arme kinderen. Weeskinderen kregen geld van het "Weesarmen-fonds" van de Hervormde Kerk.


De patriciërs hielden er particuliere meesters op na; ook werden er gouverneurs en gouvernantes aangetrokken.

2.3 Lijfstraffen in de 17e, 18e en 19e eeuw

Lijfstraffen waren op school gedurende een groot deel van de geschiedenis een gangbaar gebruik. Ze hielpen de schoolmeester de soms wel 70 leerlingen in zijn klas in het gareel te houden, maar waren ook een algemeen geaccepteerd opvoedkundig principe. Men verwees hierbij naar de bijbel, waar in Spreuken 13 : 24 de tekst stond:"Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon, maar wie hem lief heeft, tuchtigt hem reeds vroeg".


Plak, roede en pechvogel als opvoedhulp


Als een kind niet oplette of zat te kletsen, gooide de meester een pechvogel naar het kind toe. Dat deed geen pijn, want de pechvogel was van pluche. Het venijn zat in het feit, dat het betreffende kind de vogel naar de meester moest terugbrengen. Dan moest het kind zijn/haar hand ophouden en gaf de meester een aantal harde klappen met de plak. Kinderen hoefden thuis niet te klagen, want de meester had altijd gelijk.


Als kinderen de stof niet begrepen, werden ze dom genoemd. 'Domme' kinderen moesten soms de gehele ochtend met een ezelsbord op hun buik in de hoek van de klas staan. Sommige leerkrachten stuurden het kind met ezelsbord en al naar buiten, zodat iedereen die voorbij de school kwam, kon zien, hoe dom het kind was.


Aan het eind van de 19e eeuw werd het lichamelijk straffen van kinderen door de minister van onderwijs verboden, maar veel leerkrachten gingen daar nog lange tijd mee door. Ook de 'mildere' straffen in de 20e eeuw waren nog een uitvloeisel van de strenge straffen in de eeuwen daarvoor.

3. Franse scholen.

De Franse scholen waren bestemd voor de kinderen van de betere stand. Behalve lezen, schrijven en rekenen werden er ook Frans en boekhouden onderwezen. Het onderwijs werd gegeven door een Franse meester (iemand uit Zuid-Nederland), bijgestaan door een Nederlandse ondermeester. De Franse school was een voorbereiding op de Latijnse school.

4. Latijnse scholen.

foto: Latijne School Deventer

De Latijnse of grote scholen waren de voortzetting van de oude dorps- en stadsscholen. Ze kunnen vergeleken worden met ons gymnasium, nl. opleiden tot de universiteit. Ze telden zes klassen. In de hogere klassen waren de vakken Latijn, Grieks, fysica, logica, geografie, historie, wiskunde en soms ook Frans. Het hoofd van de school had de titel van rector. In de lagere klassen werd een soort voorbereidend onderwijs gegeven, w.o. lezen en schrijven. De kinderen van intellectuelen en uit de goede middenstand bezochten doorgaans de Latijnse school.

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – Jan Nieuwenhuyzen.

Ds. Jan Nieuwenhuyzen (1724 - 1806) was een Nederlands doopsgezind predikant, leraar en de oprichter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Nieuwenhuyzen was aanvankelijk opgeleid als boekverkoper en werd in 1743 lid van het boekverkopersgilde in Haarlem. Jaren later koos hij voor een andere richting en volgde een opleiding aan het doopsgezind seminarium in Amsterdam. Zijn drukkerij en boekwinkel verkocht hij in 1758. In 1758 werd hij predikant te Middelharnis. Later zou hij predikant worden in Aardenburg (1763-1771) en uiteindelijk in Monnickendam (1771-ovl.). In de Grote Kerk van Monnickendam bevindt zich een grafgedenkteken voor Nieuwenhuijzen. In Edam is er een plein naar hem genoemd.

Nieuwenhuijzen was sterk sociaal betrokken man, getroffen door de idealen van de Verlichting. Dit deed hem in een gespreksgroep een plan te opperen om een genootschap voor volksontwikkeling te stichten. Zijn zoon Martinus Nieuwenhuyzen werkte dit plan concreet uit en zo werd op 16 november 1784 in de Doopsgezinde pastorie van Edam het "Genoodschap van Konsten en Wetenschappen,onder de zinspreuk: Tot Nut van 't Algemeen" opgericht. Nieuwenhuyzen was één van de eerste ‘volksvrienden’, die zich met zijn ideeën over opvoeding tot het gehele volk in het algemeen en tot de ‘lagere volksklassen’ in het bijzonder richtte.

Haar hoofddoel was: beschaving van hart en verstand, vermeerdering van volksontwikkeling en als gevolg daarvan vergroting van volkswelvaart en volksgeluk.


Uit het eerste gedrukte stuk van de Maatschappij, die later kortweg als ’t Nut wordt aangeduid, lezen we de beweegredenen van de oprichters:


"....Elk weldenkend Nederlander, die een wezentlijk belang in den bloei en welstand van zijn Vaderland stelt, die overweegt, wat een Mensch, een Christen, aan zijne Natuurgenooten, aan zijn Medechristenen verschuldigd is, moet een teder medelijden over den staat des gemeenen Mans in ons Vaderland gevoelen. Onkunde in verscheide nuttige wetenschappen heeft onder velen onzer hardwerkende landgenooten plaats; velen van hen zullen mogelijk niet in staat zijn, om de eenvoudigste bewijzen voor de aanwezigheid van God en de waarheid van den Christelijken Godsdienst voor te stellen, noch hunnen pligt als mensch, als burger en als Christen te beseffen, noch kennis te hebben aan andere kunsten en wetenschappen, die hen tot nuttige leden der Maatschappij, tot braave en Godsdienstige Burgers en deugdsaame Christenen gevonden worden… (….) Het is ons niet onwaar-schijnlijk voorgekomen, dat deeze onkunde en daaruit veeltijds voortvloeijende zeden-loosheid onder den Gemenen Man, en dus onder zeer nuttige leden onzer Maatschappij, dikwerf meer uit onvermogen, dan uit kwaadwilligheid kan voortkomen. Dit bewoog eenigen, om met ernst een middel uit te denken, door hetwelke, (gepaard met den zegen des Allerhoogsten, en de ondersteuning onzer braave en edelmoedige landgenooten) deeze onkunde en zedenloosheid of ten dele zou kunnen weggenomen, of ten minste verbeterd, en kennis en deugd aangekweekt worden. Niets kwam ons, ter bereiking van dit heilzaam oogmerk, beter voor, dan een Genoodschap van geleerde en goedwillige Lieden van allerlei Rang en Godsdienst op te richten, die ons door hunne Geleerdheid en door hun geld zouden willen ondersteunen, door Jaarlijks een Ducaat, tegen behoorlijke quitantie, aan dit Genoodschap te geven, voor welke edelmoedige daad hen alle uitkomende stukken van ’t Genoodschap, op best papier gedrukt, gratis toegezonden worden.


In dit Genoodschap zullen door medewerkende Leden verhandelingen ingeleverd worden, welke dienen zullen tot beantwoording aan het Hoofdoogmerk van het Genoodschap, namelijk, tot verbetering van het Burger- en Schoolwezen . Ook zullen door Dirigerende, met kennis van de Medewerkende Leden, Prijsvragen uitgeschreeven worden, waarvan het goedgekeurde antwoord, door Dirigerende en Medewerkende Leden beoordeeld zijnde , met een Gouden Eerpenning van tien ducaten, of zulks verkiezende, met dezelvde waarde in Geld zal bekroond worden….(….) Vooral zal ’t Genoodschap zich toeleggen, om de gebreeken, die in de schoolen plaats hebben, te verbeteren, en een goede, en naar de regels der nederduitsche taal geschikte spelding, in te voeren, en dus ook der nederlandsche Jeugd dienstig te wezen….”


Bij haar stichting en nog jaren daarna stond de Maatschappij op rationalistische grondslag. Overtuigd van de grote betekenis van de nieuwere pedagogische ideeën, zoals ze in Engeland en Frankrijk werden verkondigd en in Duitsland in praktijk werden gebracht, begon het Nut, vooral in de eerste helft van de 19e eeuw, aan een krachtige verbetering van de scholen, vooral toen in het begin van de 19e eeuw de nationale wetgeving op het onderwijs tot stand kwam. De eerste Nutsmannen waren baanbrekers, die het als hun roeping beschouwden zich in te zetten voor bemoeiingen die eigenlijk op het terrein van de overheid lagen. De leuze ‘Kennis is Deugd’, die afkomstig was van de peda-gogen van de Verlichting, had ook Nederland bereikt.


Reeds in de eerste jaren van zijn bestaan bracht ’t Nut betere schoolboekjes in de scholen, w.o.:


  1. verschillende spelboekjes met een grammatica en een syntaxis;
  2. leesboekjes, o.a.: Levensschetsen van vaderlandse mannen en vrouwen; boekjes over Nederlandse deugden; een nieuwe Trap der Jeugd;
  3. het leesboek van W. van Oosterwijk Hulshoff, getiteld: de Geschiedenis van Jozef (1796), dat in meer dan 200.000 exemplaren verspreid werd;
  4. tal van leesboekjes over de Christelijke godsdienst.


De boekjes ademden de geest van de tijd. De bron van alle tijdelijk en eeuwig geluk lag in het redelijk geloof aan het bestaan van een volmaakt Opperwezen. Men ontleende de bewijzen voor het bestaan van God uit de werken der natuur, of uit de natuurlijke godsdienst. De Bijbel werd nergens als leer- en leesboek aanbevolen. De mannen van het Nut wilden de kinderen eerst God leren kennen uit de natuur, alvorens over een Goddelijke Openbaring te spreken.


Door het uitschrijven van prijsvragen wekte het Nut op tot nadenken over opvoedkundige kwesties en bracht het verbetering in menig wantoestand. Ook heeft ’t Nut op tal van plaatsen scholen voor on- en minvermogenden opgericht. Het Nut stichtte kweekscholen voor de opleiding van leerkrachten te Haarlem (1796), Amsterdam (1796) , Groningen (1797), Rotterdam (1801) en Utrecht (1806). Zo kreeg het Nut bij de overgang naar de 19e eeuw een belangrijke plaats in het proces naar verdere onderwijsvernieuwing.

De eerste bewaarscholen

Het was ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die de eerste 'bewaarscholen' oprichtte, waar men de kleine kinderen reeds met materiaal bezighield. Merkwaardig was het door Rijkens in Groningen ontworpen zintuigmateriaal, dat deed denken aan het hedendaagse montessorimateriaal.


Het Nut droeg aan de Schoolopziener ds. Visser te IJsbrechtum op een handleiding voor school-matressen te schrijven, waarop in 1823 een zeer nuttig geschrift in populaire vorm verscheen, genaamd: "Handleiding voor houderessen van kleinkinderscholen". Naast de matressenscholen ontstonden rond 1840 in Zwolle, Rotterdam en Groningen reeds bewaarscholen, terwijl in Zwolle en in Rotterdam (1836) de eerste "Vormscholen tot opleiding van Bewaarschoolhouderessen" werden opgericht. De bewaarscholen werden naar het voorbeeld van de scholen voor lager onderwijs gebouwd en ingedeeld, terwijl ook de wijze, waarop men de kinderen bezighield, een weerspiegeling was van de lagere school (onder invloed van Pestalozzi). Het onderwijs was klassikaal en het 'leren' stond op de voorgrond.


Een zeer grote invloed op de Nederlandse bewaarscholen heeft de methode van Fröbel gehad, die door Elise van Calcar in Nederland werd gepropageerd. In de bestaande bewaarscholen werden destijds wel de gaven van Fröbel opgenomen, doch van zijn ideeën over Opvoeding en Ontwikkeling had men geen notie. De scholen bleven klassikaal en het bezig zijn van de kinderen met Fröbels gaven werd gebracht in de sfeer van het 'leren', van 'voordoen en nadoen'.


In Leiden echter, waar een Kweekschool werd opgericht, eerst o.l.v. Elise van Calcar, al spoedig (1867) o.l.v. Louise Hardenbergh (leerlinge van de Rotterdamse Vormschool), probeerde men van het begin af aan zich met de ideeën van Fröbel vertrouwd te maken.


Klik HIER om het boek "Handleiding voor houderessen van kleinkinderscholen" in te kunnen zien.

Pedagogiek uit het buitenland en van eigen bodem.

De opvoedkunde is in ons land tot 1900 vrijwel uitsluitend een onderwijzerswetenschap geweest. Weliswaar drongen de denkbeelden van de grote opvoedkundigen wel tot ouders en onderwijs door, maar wat de onderwijzers aan voorlichting voor hun taak ontvingen, kwam van de zijde van hun collega’s of van vertaalde werken uit het buitenland. Ook op het gebied van deze voorlichting behoorde, zoals wij zagen, in ’t begin van de 19e eeuw de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tot de voortrekkers.


Aan het eind van de 19e eeuw verschenen er leerboeken van Niemeyer, Hemkes en Brugsma en vertalingen uit het Duits van Schwartz, Denzel e.a. In de jaren 1880-1890 werd bij de opleiding veel gebruikt de Beknopte Opvoedkunde van R.R. Rijkens, directeur van de rijkskweekschool te Nijmegen.


Met de Nederlandse bewerkingen van Herbarts pedagogiek kwam de studie voor onderwijzer op een hoger peil; vooral J. Geluk en H. de Raaf hebben zich in deze periode verdienstelijk gemaakt. Zij redigeerden jarenlang een pedagogisch tijdschrift en J. Geluk schreef een pedagogisch woordenboek.


Doch ondanks al deze activiteiten waren wij op pedagogisch gebied wel zeer afhankelijk van het buitenland, vooral uit Duitsland. Hierin begint verandering te komen in 1900, als Nederlandse pedagogen van zich laten horen. In 1900 verscheen het tijdschrift “School en Leven”, onder de stimulerende leiding van Jan Ligthart. In hetzelfde jaar trad Dr.J.H. Gunning Wzn op als privaatdocent in de pedagogiek te Utrecht.

Jan Ligthart (1859-1916)

Gerard Jan Ligthart werd in 1859 te Amsterdam geboren. Vader Ligthart was helaas geen zakenman, en meermalen leed het gezin onder armoede en ziekte.Jan bezocht een openbare en een christelijke school en werd kwekeling en daarna onderwijzer bij het open-baar onderwijs te Amsterdam. Zoals in die tijd gebruikelijk was, ging Ligthart voor vergelijkende examens voor schoolhoofd studeren en reeds in 1885, dus op 26-jarige leeftijd, werd hij hoofd van de Openbare Lagere School in de Tullinghstraat te Den Haag. Aan deze school bleef hij tot aan zijn dood werkzaam. Ligthart heeft veel boeken gepubliceerd, w.o. belangrijke lees- en zaakvakmethodes voor de lagere scholen. Ligthart was een geboren schoolmeester en had gezag. Velen bezochten zijn school in Den Haag, waar Ligthart zijn ideeën in praktijk bracht.

Ligtharts pedagogiek

Het doel van de opvoeding vloeide voort uit zijn levensbeschouwing: kinderen moeten worden opgevoed tot hun waarachtig heil. Hoeveel zij leren en wat zij worden is zeer ondergeschikt aan hun zedelijke opvoeding. Ligthart was evenwel nuchter genoeg om de verstandelijke ontwikkeling en de zorg voor de maatschappelijke en lichamelijke behoeften niet voorbij te zien. Maar de zedelijke opvoeding is bij hem nummer één. Uit bijna iedere bladzijde van zijn algemene studies spreekt een verlangen naar sfeer, morele sfeer, waarin het opgroeiend individu tot zedelijkheidsbesef komt. Ouders en onderwijzers moeten een sfeer kunnen scheppen, waarin naastenliefde, waarheidszin en onderling vertrouwen tot levende werkelijkheid worden. Ligthart vindt daarom de verhouding tussen opvoeder en kind van grote betekenis, het moet er een zijn van vertrouwen. Enerzijds vertrouwen van de opvoeder in de aanwezige zedelijke krachten ìn de kinderen, anderzijds vertrouwen van het kind in zijn opvoeder, zodat het kind zich vrijelijk durft te uiten en daardoor bereid is tot het aanvaarden van hulp en leiding.

Ligtharts methodiek

Ligthart heeft een belangrijk aandeel gehad in de vernieuwing van de methodiek. Bij de keuze en de indeling der leerstof liet hij zich leiden door de natuurlijke belangstelling van het kind. Hij had zijn eigen kinderen en leerlingen nauwkeurig geobserveerd en gelet op hun vragen, hun belangstelling. Zo drong hij, intuïtief, door in de behoeften van de kinderlijke geest. Zo bracht hij een revolutie teweeg: hij week af van de wetenschappelijke indeling der leerstof; hij groepeerde de leerstof naar de behoefte van het kind. Hij ging bij zijn onderwijs uit van thema’s, waarbij de kinderen zich de leerstof op een natuurlijke manier konden eigen maken: kijkend, luisterend, vragend, zingend, spelend, fantaserend, tekenend en d.m.v. handenarbeid. Deze methodiek vertoont overéénkomst met de later door de Belg O. Decroly ontworpen belangstellingscentra. Ligthart en Decroly brengen leerstoféénheden in de school en stemmen die af op de mogelijkheden tot activiteit bij de kinderen. Tegenwoordig noemen we dit thematisch onderwijs of projectonderwijs.


Met collega Walstra gaf hij de zaakvakmethode “Het Volle Leven” uit bij Wolters in Groningen. Bij deze methode behoorden 2 series wandplaten. Hij voerde het zaakvakonderwijs door tot in de hoogste groepen. Hij trok er ook met de klas op uit om ambachtslieden aan het werk te zien. Het gezag, dat Ligthart bij zijn collega’s kreeg, kwam door het feit dat bezoekers aan zijn school meteen de bekwame en begaafde vakman herkende, die zijn theorie op een bewonderenswaardige wijze op eigen school en in eigen klas in praktijk bracht. Door zijn praktijk en later door zijn vaardige pen kreeg Ligthart een uitgebreide lezerskring en nam zijn invloed op het schoolleven in ons land toe.


In zijn boek “Jeugdherinneringen” krijgt de uit zijn eigen levenservaringen afgeleide pedagogiek treffende namen: Jordaan-pedagogiek, Sinaasappelmethode, Beduvel-ze-maar-methode, de hartepedagogiek.


Samen met zijn vriend en collega H. Scheepstra schreef hij tal van leesseries, waaronder de boekjes,”Nog bij moeder”, die later in de bundel “Ot en Sien” zijn gebundeld. Samen met Scheepstra herschreef hij de methode, behorend bij Hoogeveens leesplankje, terwijl de tekenaar Jetses nieuwe figuren tekende op het plankje.

Weekblad “School en Leven”

In 1899 kwam het weekblad “School en Leven” uit onder redactie van Ligthart (in latere jaren medegeredigeerd door dr.R.Casimir.) Hierin heeft hij het beste en diepste wat hem bezielde, aan het papier prijsgegeven. In dit weekblad publiceerde hij enkele van zijn onderwijskundige boeken, nl: Toelichting bij de Kleine Johannes, Jeugdherinneringen, In Zweden, Over Opvoeding. Dit weekblad werd door veel ouders en onderwijzers gelezen.


De persoon van Ligthart heeft punten van overéénkomst met die van Pestalozzi: voor beiden was de liefde voor het kind groot. Met de gedachte van Pestalozzi dat het kind zich moest ontwikkelen volgens zijn eigen natuur, was Ligthart het echter niet eens. Wel doet Ligthart steeds een beroep op het goede, maar hij weet, dat kwade eigenschappen ook aanwezig zijn. Hij geloofde , dat maatschappelijke verbeteringen en hervormingen nooit de eigenlijke, de zedelijke mens konden verheffen; die verheffing kwam pas als de mens innerlijk vernieuwd werd en de zuivere Liefde in hem ontwaakte.


Daarom greep Ligthart ook hoe langer hoe meer naar het Christendom, omdat hij in de gestalte van Christus de zuiverste en volkomen openbaring der Goddelijke Liefde zag. Ligthart was geen systematicus , geen denker en abstracte betogen lagen hem niet.