DE SCHOOLSTRIJD VAN 1834 - 1848 (eerste fase)


Wat eraan vooraf ging: de eerste fase van de schoolstrijd als gevolg van de tegenstellingen in de Nederlandsch Hervormde Kerk...


1. Supranaturalisten


De discussies in de eerste jaren van de 19e eeuw over onderwijsvernieuwing hadden niet een eenduidige achtergrond. Gereformeerd Nederland was bepaald niet eensgezind. Bij de vestiging van het Koninkrijk in 1814 was het wel duidelijk wie de eerste slag hadden gewonnen. Dat waren de verlichte protestanten, de Nutsmensen en de landsoverheid. In 1816 vaardigde koning Willem I een "Algemeen Reglement" uit, dat het bestuur onder 's Konings toezicht regelde van wat eertijds de Gereformeerde Kerk, maar voortaan het "Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap" zou heten.De regels waren de koning ingefluisterd door bekende verlichte predikanten, waaronder ook enkele schoolopzieners, zoals de zeer invloedrijke ds. H.H. Donker Curtius uit Arnhem. Deze predikanten waren "supranaturalisten", die God en Zijn werk een plaats bleven geven boven de natuur. De goddelijke openbaring had voor hen een opvoedkundige strekking: Christus als voorbeeld en als na te volgen ideaal. Niet meer was de mens onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, hij had zelf te werken aan zijn lot en hij diende opgevoed te worden tot godsdienstige en zedelijke deugden. Regering en verlichte protestanten deelden elkaars visie.


2. De orthodoxie


De orthodoxie in het protestantisme deelde deze antropologische opvatting niet en hield vast aan de oude leerregels: de Formulieren van Enigheid, de Nederlandse Geloofs-belijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de canones van de synode van Dordrecht uit 1618/1619. De mens bleef een tot het kwade geneigd schepsel, uit zichzelf niet tot iets goeds in staat en ver beneden God staande. Al onmiddellijk waren er stemmen te horen tegen het "hedendaags bijgeloof" en dus ook tegen de doelstellingen van het officiële onderwijs (Onderwijswet 1806).


3. Het Réveil.


                                            De eerste duidelijke groepering, die problemen kreeg met het in de Hervormde Kerk                                                              heersende geestelijke klimaat, was het "Réveil", een opwekkingsbeweging, die zich tegen het                                              rationalistische denken in de kerk verzette. De mensen van "Het Réveil" legden sterk de                                                        nadruk op de persoonlijke religieuze beleving en wensten terug te keren naar de                                                                    Gereformeerde Kerk van vóór 1795 met haar klassieke belijdenisgeschriften. De geestelijke                                                  vader van 'Het Réveil' was W. Bilderdijk (1756 - 1831). Andere bekende aanhangers waren:                                                    Isaac Da Costa, een tot het christendom bekeerde jood, en Groen van Prinsterer (1801 - 1876),

                                            leider van de Haagse Réveil-kring. Groen van Prinsterer zou later in Den Haag in de Tweede                                                  Kamer strijden voor het oprichten van christelijke scholen. Naast de Haagse zou ook de            Nijmeegse Réveil-kring waartoe mr. J.J.L. van der Brugghen (1804 - 1863) behoorde, van zich doen spreken.


4. Confessionelen en etisch-irenischen


Eendrachtig in alle opzichten waren de Réveil-aanhangers niet. In de loop der tijden tekenden zich twee richtingen af, de confessionele en de etisch-irenische. De confes-sionelen, waarvan Groen van Prinsteren de exponent was, wilden de kerk van binnenuit hervormen en gingen uit van de christelijke, dat wil zeggen op de protestantse geloofs-belijdenis steunende staat, waarbij een christelijke staatsschool hoorde. De ethisch-irenischen wilden eveneens de "zieke" kerk genezen, maar zagen geen heil in een strak vasthouden aan de leer; zij meenden dat de staat ten opzichte van alle kerkgenootschappen een neutrale houding aan diende te nemen. Vanuit deze visie zou Van der Brugghen later als minister invulling geven aan de onderwijswet van 1857.


5. Groninger richting


Binnen de Hervormde Kerk waren er derhalve (zie hierboven) in de eerste helft van de 19e eeuw drie richtingen met elk een andere visie op het onderwijs. Voorlopig bleef de toon echter gezet door de verlichte richting, waarvan de theologische voorgangers zich in de jaren 1830 in Groningen concentreerden, reden waarom gesproken werd van de "Groninger richting" in de theologie. P. Hofstede de Groot, hoogleraar aan de universiteit aldaar en schoolopziener, formuleerde er de opvoedkundige doelstellingen, die teruggingen op wat de verlichte denkers rond de eeuwwisseling hadden betoogd. Hofstede de Groot was ook voorman en inspirator van de onderwijzers aan de openbare school, die zich in de jaren 1840 verenigd hadden in het Nederlands Onderwijzers Genootschap. Voor De Groot was de schoolwet van 1806 een "meesterwerk van wetgeving, het sieraad onzer wetten". De Groninger richting was christocentrisch, dat wil zeggen: Christus was het ideale voorbeeld. Met dat voorbeeld moest de mens worden opgevoed, opdat hij steeds volmaakter zou worden. Deze opvoeding kon het beste geschieden op de éne openbare school van 1806, waar algemeen-christelijk, dogmaloos onderwijs gegeven werd. Hofstede de Groot was bang voor afzonderlijke scholen. Volgens hem zien de kinderen op gemengde scholen.." dat alle christenen mensen zijn en alle christenen zijn; want zij zitten Rooms en Onrooms, naast elkander op de schoolbanken, doen één gebed tot eenzelfden God, horen van éénen Christus, en denken, ook volwassen zijnde, nog terug aan medescholieren van andere belijdenissen, die zij hebben liefgehad en blijven achten'


Tot in de jaren 1860 was de Groninger richting dominant in kerk en school. Zij stond lijnrecht tegenover de orthodoxie in het protestantisme, die het leerstellige juist op school terug wilde. Liet deze orthodoxie aanvankelijk van zich horen door de kleine elite uit 'Het Réveil', na 1834 zou ze ook via de "gewone" gelovigen te horen zijn.


De Afscheiding in 1834.


                                         De negentiende eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. Op 14                                                   oktober 1834 vond in Ulrum de Afscheiding van het hervormde kerkgenootschap plaats onder                                             leiding van ds. H. de Cock (1801-1842), hervormd predikant aldaar. Hij en zijn kerkelijke                                                         gemeente tekenden de Acte van Afscheiding of Wederkeer, waarin ze verklaarden met de                                                     hervormde kerk te breken, ‘totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren’.
                                         Behalve de Ulrumse gemeente verlieten ook vele duizenden gelovigen elders in het land de                                                 ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Men voelde zich daar, onder meer vanwege de vrijzinnige                                                 prediking, niet meer thuis. Had koning Willem I door zijn wetgeving niet gezorgd dat de aloude belijdenisgeschriften in feite buiten werking gesteld werden? Had hij de democratische kerkinrichting van de ‘aloude Gereformeerde Kerk der Hervorming’, zoals die in 1618-1619 door de eerbiedwaardige Synode van Dordrecht in de ‘Dordtse Kerkorde’ was vastgesteld, in 1816 niet laten vervangen door het Algemeen Reglement, met als gevolg een autoritaire, van bovenaf geregeerde Kerk (met de koning als hoofd), waar bovendien iedereen vanaf de preekstoel kon zeggen wat hem goed dunkte? Werd het zingen van minimaal één gezang per kerkdienst uit de volgens velen vrijzinnige nieuwe ‘Evangelische Gezangen’-bundel niet verplicht gesteld? Werd met dit alles, naar de beleving van velen, de ‘Waarheid Gods’ niet met voeten getreden? Daarom scheidde men zich af van ‘de valsche kerk’, stichtte men gemeenten en ging men een eigen weg, vol voetangels en klemmen, een weg van vervolging en laster.


De overheid was, op z'n zachtst gezegd, niet gecharmeerd van de Afscheiding; koning Willem I was er alles aan gelegen één Hervormde Staatskerk en één Openbare Staatsschool te handhaven. Deze Af- scheiding doorkruiste zijn visie op Kerk en Onderwijs totaal. Koning Willem I haalde toen een oude wet van Napoleon van stal: daardoor werden bijeenkomsten van Afgescheidenen van meer dan twintig personen verboden. En aan de lagere overheden gaf hij opdracht strikt op de naleving daarvan toe te zien. *) Desondanks kwamen de Afgescheidenen bijeen in zolder- en achterkamertjes, in boeren-schuren of in het open veld. Boetes en gevangenisstraffen waren daarvan het gevolg en aan de orde van de dag; zelfs vond inkwar-tiering van soldaten in de huizen van Afgescheidenen plaats. Naast de straffen die de overheid stelde op overtreding van ’s Konings bevelen, waren het ook niet-Afgescheiden medeburgers die hen het leven moeilijk maakten. Vernieling van eigendommen, ontslag, bedreigingen en fysieke geweldpleging kwamen met grote regelmaat voor. Aan deze benadering kwam een einde, toen Willem II in 1840 koning werd. Hij bleek meer tot het sluiten van een compromis bereid dan zijn vader Willem.

Over de vervolging van de Afgescheiden is het onderstaande verhaal bewaard gebleven:


In september 1837 wordt de Spakenburger Willem Hartog tot een geldboete veroordeeld, omdat in zijn huis meer dan 20 mensen bij elkaar zijn om naar de preek van Jacobus Beukers te luisteren. Enige tijd later is er in hetzelfde huis weer kerk. Er zijn 21 mensen. Plotseling rent een klein jongetje binnen. "Ze komen eraan", roept hij. En inderdaad, een troep soldaten is al vlakbij. "Mannen, laat er nu één naar buiten gaan, want anders hebben we geen van allen preek", wordt er geroepen. "Niks hoor", roept Jacob van de Groep, "geen één d'r uut! Allemaal de preek horen en geen mins hoeft weg." En meteen trekt hij zich omhoog, de grote zwarte schoorsteen in, waar spek en worsten hangen. Als de soldaten lawaaierig de aanwezigen gaan tellen, komen ze niet verder dan twintig.....

Het zijn vooral de kringen der Afscheiding geweest, waaruit velen in de armoede- en hongerjaren na 1840 naar Amerika emigreerden. Van 1841 tot 1850 lieten de Verenigde Staten 8251 Nederlanders toe, waarvan het merendeel uit Afgescheidenen bestond. De Afgescheidenen zelf noemden de wens naar eigen scholen als één der voornaamste redenen van emigratie.


De Afscheiding en het onderwijs: de eerste Scholen met de Bijbel


Niet alleen in de kerk, maar ook in de school verzetten zich de volgelingen van de Afscheiding tegen 'een aangelengde algemene christelijkheid' en tegen een 'christelijke alle-mansschool', het product van christendom en rationalisme. De Verlichting wilde zowel christelijk als 'natuurlijk' zijn. Het product van dit streven waren ideeën die te natuurlijk waren om christelijk en toch ook weer te christelijk om natuurlijk te zijn.


De Schoolwet van 1806 was in die geest gedrenkt. Ze wilde dat de kinderen werden opgeleid tot alle 'maatschappelijke en christelijke deugden', maar tevens werd de schoolmeester verboden de kinderen onderwijs te geven in het Leerstellige van het Kerkgenootschap. Dat moest maar via de Kerk gebeuren. De Afgescheidenen nu wilden terug naar de Gerefor-meerde School, die in de dagen van de Republiek der Verenigde Nederlanden gestaan had in de schaduw van Dordt.


De reformatie van de kerk bracht ook met zich mee reformatie van de school. Daarom begonnen de Afgescheidenen in hun strijd voor kerkherstel ook tegelijkertijd, bijna vanaf het begin van de Afscheiding in 1834, met de reformatie van de in hun oog neutraal geworden openbare school.


Derk Hoksbergen (een oer-gereformeerde boer uit Wilsum bij Kampen) sprak in 1835: "De scholen zijn net zo bedorven als de kerken en zullen wij uit de hervormde kerk blijven, maar onze kinderen naar de openbare school sturen?"


"Voor ons", aldus een der voormannen der Afscheiding, "die buiten het Kerkgenootschap geraakt waren, was de vraag van Kerk en School één. Wij zagen de school evenzeer bedorven als de Kerk en waren overtuigd, dat de school, waar Christus' naam en werk onteerd werden, even verdervelijk was als de Kerk waarin zulks plaats vond".


Het verzet van de Afgescheidenen tegen de voor allen toegankelijke, algemene nog christelijk getinte school greep vooral plaats in de noordelijke privincies. De Afscheiding, begonnen onder Ds. Hendrik de Cock te Ulrum, die zich op 14 oktober 1834 met zijn gemeente afscheidde van de Ned. Hervormde Kerk om tot haar weder te keren zodra ze terugkeerde tot de aloude gereformeerde belijdenis der Vaderen (de drie formulieren van enigheid), vond nl. in het noorden sneller plaats dan in de rest van het land. Aan het einde van 1836 waren in de provincie Groningen 33, in Friesland 21 en in Drente 11 Afgescheiden gemeenten, samen 65. Daarmee telden de noordelijke provincies gedrieën nog één gemeente meer dan de acht overige provincies. Landelijk bleef het aantal Afgescheidenen beperkt.


Onder deze drie provincies was in Drente de activiteit van de Afgescheidenen om in de jaren 1834-1848 te komen tot een eigen kerkelijke gereformeerde school het grootst. In die jaren werden er niet minder dan zeven illegale schooltjes opgericht.


De oude veenkolonie Smilde was de tweede plaats in het noorden van ons land waar De cock aanhang vond. Een maand na Ulrum, 14 november 1834, werd er de acte van Afscheiding getekend. Vier dagen te voren waren ze er al begonnen met een eigen schooltje. Illegaal, omdat de vrijheid van onderwijs pas in 1848 bij de Grondwet zou worden geregeld. Ongesubsidieerd, want pas in 1889 zou aan bijzondere scholen pas een sobere vergoeding worden gegeven voor gebouwen en salarissen.


De Drentse schooltjes vormden samen de volgende rij:


1. Smilde


De onderwijzer Douwe van de Werp had zich in een brochure verzet tegen de ideeën van de 'verlichte' schoolopziener prof. P. Hofstede de Groot en was daardoor brodeloos geworden. Hij wordt door de Afgescheidenen in Smilde benaderd om een christelijk schooltje op te richten. Dit zou de eerste gereformeerde school in de 19e eeuw worden. De eerste dag, op 10 november 1834) zijn er reeds meer dan twintig kinderen op school. Dit aantal groeit de volgende dag tot veertig. De school wordt ingericht in een schuur, 'waarin zich tevens bevond eene bult plaggen, een verkenshok met een verken, benevens een koestal met een jong beestje'. De schuur is van Willem Wolters Snippe, arbeider binnen de gemeente Smilde. In de schuur staan 8 schoolbanken en twee tafels, die door de ouders waren aangeschaft. De schoolopziener, ds. H. Doorenbos - de plaatselijke Hervormde predikant van Smilde - is er als de kippen bij. Hij schrijft een rapport aan de Gouverneur van Drenthe over 'deze onwettige school'. Vier dagen later reeds wordt de school op last van de autoriteiten gesloten. De Smilder broeders blijven protesteren en adresseren, maar niets helpt. Op 10 december wordt Van de Werp door de Asser rechtbank veroordeeld tot een boete van f 50,- of ingeval van onvermogen, een maand gevangenschap. Ook dat mislukt. Hun klacht tegen de verbastering van het schoolwezen acht men geheel ongegrond. Men kent toch, zo schrijft de burgemeester, den geest die de adressanten bestuurt, 'den geest van dweeperij, een geest van omverstooting van het bestaande.'


2. Dwingeloo.


Ook hier wilde men toepassing geven aan de regel: een vrije kerk - dan ook een vrije school. Reeds vóór 1834 maakten ouders bezwaar tegen de staatsschool. Men begon in 1841. In het eigen kerkgebouw (ruimte onder de galerij - af te sluiten met vouwbare schotten). Er werd onderwijs gegeven door de plaatselijke predikant: ABC Haneboek, Catechismus, Bijbel. Het schoolhouden droeg, ter voorkoming van verbalisering, de naam "godsdienstoefening".


3. Ruinerwold.


Eén van de gemeenteleden begint hier een schooltje in 1837. Schoolopziener, gouverneur van de provincie en burgemeester verbieden verder onderwijs. Het schooltje werd in 1840 opgeheven.


4. Zuidwolde.


In 1839 wordt proces-verbaal opgemaakt tegen F. Stik, die aan een handvol kinderen van Afgescheidenen lesgeeft. Ook tegen zijn opvolger worden stappen ondernomen. Het schooltje houdt het vol tot 1845.


5. Meppel.


H.A. de Vos geeft hier gedurende de wintermaanden (1839/40) 's avonds van 5 - 7 uur les aan kinderen van Afgescheidenen. Hij komt in aanraking met de kantonrechter en wordt veroordeeld tot f 50,- boete. Daarna worden zijn activiteiten stopgezet.


6. Hoogeveen.


Meester Gort begint in 1841 met een christelijke school. Hij probeert zich telkens aan de vervolging te onttrekken door steeds opnieuw te verklaren dat hij alleen maar godsdienstonderwijs geeft. Hij wordt door de burgemeester op heterdaad betrapt toen hij de kinderen leerde uit spel- en leerboekjes; enkele kinderen waren zelfs bezig met schrijven. Hij wordt beboet, maar gaat clandestien door. Wanneer hij onraad vermoedde gaf hij de kinderen opdracht een psalm aan te heffen en de boeken, waaruit zij leerden, weg te moffelen!. In 1845 schrijft hij een request aan de Koning met de tekst: "Siere, het is voor ons en onze gemeente, ja voor allen die met ons vereenigt zijn met de Oude beproefde Gereformeerde Waarheden ondoenlijk om onze kinderen over te geven aan een onderwijs regtstreeks strijdig met die lere der waarheid die naar de Godzaligheid leid en buiten welke geen andere weg is overeenkomstig Gods Woord". Het verzoek wordt afgewezen.


7. Beilen.


Eind 1840, als in andere plaatsen het afgescheiden onderwijs door ingrijpen van hogerhand al gestaakt is, blijkt in Beilen voor de Afgescheidenen apart onderwijs gegeven te worden. Vermoedelijk alleen catechisatie onderwijs, want de kinderen die er aan deelnemen, bezoeken nog de plaatselijke openbare lagere school.


Merkwaardig is, dat na eind 1845 niets meer wordt gehoord over de voortgang van het clandestiene onderwijs in Drenthe.


En hoe ging het in de provincies Groningen en Friesland?


Illegaal onderwijs, uitgaande van Afgescheidenen of met hen sympathiserenden kwam in de provincie Groningen amper voor. Wel werden bij kerkvisitaties de kerkenraden opgewekt er op toe te zien ouders die hun kinderen nog naar de 'liberale' school stuurden, daarvan 'af te manen'. Ouders hielden dan hun kinderen thuis. In de jaren 1840 wendden kerkenraden van Christelijk Afgescheiden gemeenten zich met requesten tot de Regering en de Tweede Kamer om vrijheid van onderwijs te krijgen. Van 1840-1849 ontplooiden in de provincie Groningen vrijwel uitsluitend Afgescheidenen initiatieven tot het verkrijgen van vrijheid van onderwijs. Al deze pogingen strandden. Van 1849 - 1858 werden in het kader van de verworven onderwijsvrijheid (1848) vier bijzondere christelijke scholen opgericht in de provincie. Van 1858-1889 kwamen er nog 36 scholen bij. Bij de stichting van bijna alle scholen waren Afgescheidenen betrokken.Er bestond vaak een nauwe band op bestuurlijk en/of financieel gebied tussen school en Christelijke Afgescheiden Gemeente (o.a. kerkenraads-scholen)


Hoewel in 1850 Friesland 33 Christelijke Afgescheiden gemeenten telde, had de Afscheiding in deze provincie relatief minder weerklank gevonden dan in Groningen en Drenthe. Enige malen nam men zijn toevlucht tot illegaal onderwijs, zoals in Suawoude en Garijp en Birdaard. Onderwijs dat net als in Drenthe gegeven werd onder het mom van catechisatie. Dit clandestiene onderwijs bleef van geringe omvang. Van 1844-1849 werden enkele pogingen gedaan om vergunning te krijgen voor het stichten van een bijzondere school, zoals te Leeuwarden, Wanswerd en Ferwerd. Echter zonder succes. Na 1849 kwam het tot oprichting van bijzondere scholen te Wanswerd, Appelscha, Koudum en Harlingen, scholen waarbij alleen Afgescheidenen betrokken waren.


"Om de vreze des Heren"


Wie vraagt naar de beweegredenen die de Afgescheidenen - door de tegenstanders veelal aangeduid als "Dordtsche dweepers met neerhangend oog" - geleid hebben tot verzet tegen de 'gemengde school voor heel de natie'. stuit altijd weer op één grondmotief: het ging ze om de vreze des Heren. Zo formuleerde de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Leens (1858): "Wij willen een bijzondere school oprichten waarin wij zorgen dat in de vroege jeugd van onze kinderen hun de vreze Gods worde ingeplant, mogte wezen door Gods genade om van kindsaf de Heilige Schriften te mogen weeten die hun wijs mogte maken tot zaligheid door het geloof in Jezus Christus."


Van 1834 tot 1848 streed men om de vrijheid om een christelijke school op te mogen richten. Vanaf 1848 (Volgende hoofdstuk) streed men om de bekostiging vanuit het Rijk van het Bijzonder onderwijs.


De inhoud van het onderwijs


Het ging - als we vragen naar de inhoud van het onderwijs bij de Afgescheidenen hun dan ook in de eerste plaats om het godsdienstonderwijs. Om de omgang met de Bijbel, om de kennis van de Gereformeerde Belijdenis, in het bijzonder die van de Heidelbergse Catechismus. Daarnaast nam de vaderlandse geschiedenis een belangrijke plaats in. In dat onderwijs moest de kinderen gewezen worden op Gods vinger in de historie. Tevens diende het om hen te vormen tot vaderlandslievende en Oranjegezinde burgers; onderwijs dat ooit in de verdere gang van zaken in de 19e eeuw een christelijk nationaal stempel zou dragen. Verder beperkten de meeste scholen zich tot de vakken van het gewoon lager onderwijs: lezen, schrijven, rekenen, vormleer, Nederlands, aardrijkskunde, kennis der natuur en eventueel "nuttige handwerken". Het sprak vanzelf dat het onderwijs in de gewone leervakken een godsdienstige strekking had, want het gehele onderwijs moest dienstbaar zijn aan een christelijke opvoeding. Dat gold ook de aandacht die vaak besteed werd aan het zingen in verband met het kerkgezang.


Oud-leerlingen vertellen....


H. Bouma vermeldt in zijn boekje "Een vergeten hoofdstuk" enkele herinneringen van oud-leerlingen van de gereformeerde school van Dwingelo, die hij in de archieven heeft gevonden. Zij halen feiten op, die zijn voorgevallen, nadat in juni 1842 het eigen kerkgebouw in gebruik was genomen. De ruimte onder de galerij in de kerk kon met behulp van een soort opvouwbare schotten worden afgesloten. Daar werden twee lange tafels opgesteld, met aan weerszijden een bank zonder rugleuning. Aan deze tafel zaten de grootste kinderen. De kleinere kinderen zaten op bankjes met de rug tegen de muur, maar zonder lessenaars. Op hun kleine knietjes legden zij boek en lei. Borden en kaarten waren er niet. 's Winters huurde men iemand, een lid der kerkelijke gemeente, om onderwijs te geven voor f 50,- Gedurende de zomermaanden gaf ds. Geert Kerssies het onderwijs, omdat 's zomers geen catechisaties werden gehouden. Het klassenstelsel kende men niet. De kleintjes kregen het kleine a.b.c. boekje; hieruit leerde men de letters en kleine woordjes. Kende men dit, dan kwam het grote A.B.C.-boek, met een grote haan er voor in. Hier stonden verschillende soorten letters in: gewone, kapitale, cursieve, Romeinse en Duitse letters; grotere spelwoorden en kleine teksten om te lezen. Wanneer het spellen en lezen was geleerd, kwam het grote Boek, de Bijbel, op tafel. Uit de Bijbel werd elke les gelezen. De kinderen leerden ook schrijven. Eerst op de lei, dan op schrift. Eerst groot, dan middelgroot en dan klein. De grootste kinderen moesten ook brieven leren schrijven, brieven met onduidelijk schrift leren lezen, opstellen maken en spelwoorden schrijven. Ook moesten de kinderen leren lezen. De tafels van vermenigvuldiging werden strikt van buiten geleerd en de kinderen leerden ook rekenen met breuken. Van aardrijkskunde en geschiedenis, van wis- en natuurkunde leerde men weinig of niets. De vrijdag was een bijzondere dag. Dan moesten de kinderen opzeggen, wat van buiten geleerd was, één of meer psalmverzen, de vragen uit Borstius of de Catechismus.


Het vrij stichten van christelijke scholen moest echter wachten tot 1848, het jaar waarin de Grondwet werd aangenomen, waarin vrijheid van onderwijs werd afgekondigd, d.w.z.: de vrijheid om christelijke scholen voor eigen rekening op te richten.


bron: De Afscheiding en het onderwijs - T.M. Gilhuis (1984)